De waterlelie Ik heb de witte water-lelie lief, daar die zo blank is en zo stil haar kroon uitplooit in 't licht. Rijzend uit donker-koelen vijvergrond, heeft zij het licht gevonden en ontsloot toen blij het gouden hart. Nu rust zij peinzend op het watervlak en wenst niet meer . . . Frederik van Eeden
De moeder de vrouw Ik ging naar Bommel om de brug te zien. Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren. Een minuut of tien dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken, mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd - laat mij daar midden uit de oneindigheid een stem vernemen dat mijn oren klonken. Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren. Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer, en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer. Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren. Martinus Nijhoff
De moeder het water Ik ging naar moeder om haar terug te zien De moeder het water Ik ging naar moeder om haar terug te zien. Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en leeg, als keek zij naar de verre overzijde van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien _ toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken in de kantine van het verpleegtehuis, de tijd ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid _ misschien zou ’t goed zijn als nu Psalmen klonken. Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer- loos stond in ’t gras, alleen haar dunne haren bewogen nog een beetje in de wind, als voer zij over stille waatren naar een oneindig daar en later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren. Rutger Kopland
Weg Ik ga naar Willemsdorp en zie de nieuwe brug Weg Ik ga naar Willemsdorp en zie de nieuwe brug. Dit is mijn doel, want aan de overzijde ligt niet meer wat ik zoek en wie ik zocht is weg. Wat bindt de automobilist van nu nog aan de smalle brug waarop hij hoopvol bromde? Eens reed ik richting Brabant in de wind; een brommer had ik, en als doel een meisje. Een binnenschip voer onder mij, de was hing uit; had dat een vrouw gedaan? Misschien kwam uit haar mond wel psalmgezang; in mijn geheugen echter waait verliefd een wind waardoor ik niets verstond. Het water is te breed, de weg te hoog: wie zegt dat woorden tot de hemel reiken? Wanneer ik roep, staat in Moerdijk niets stil. Ik zwijg ook zonder mij gaat alles over. Ad Zuiderent
Nacht Dieper naar voren kan ik mij niet buigen over de wereldrand, spaarzaam verlicht. Met het gelaat op blinde duisternis gericht kan ik mij van Gods glans niet overtuigen. De verste nadering betracht ik in de vele gedachten die ik naar dat hol gebied uitzend; talrijke keren niet, doch ik verlies mij in dit koppig spelen en in de pijn die tot een lust verdooft om hun verminkte wederkomst waaraan 'k een wreed en zeker teken hecht van Gods bestaan: dat ginds een wand is waar wat in hem gelooft en tot zijn licht vliegt blindelings op stuit. Doch wellicht hoort hij in de stilste nachten het zieke ritselen van mijn gedachten die zich te pletter fladderen op zijn ruit. Leo Vroman
Al die mooie beloften De grazige weiden, de stille wateren, ik heb ze gezocht en inderdaad gevonden, ze waren nog mooier dan mij was beloofd, prachtig. En in dit liefelijke landschap de zoon van de maker, aan een boom genageld, maar geen spoor van geweld of verzet, alleen maar vrede, rust. Zijn lege ogen kijken het landschap in, om zijn mond spelen eeuwige vragen, waarom dan, wie ben je, waar was je, e.d. Zonder verwijt, hij moet hebben geweten wat er zou gaan gebeuren. Ik heb geen antwoord. Rutger Kopland
Je bent me zo nodig Je bent me zo nodig Je bent me zo nodig Je bent me zo nodig. Ik weet het wel dat de Heer mijn herder is en dat Hij mij niets laat ontbreken, maar wanneer jij mij dat niet bent, weet ik niet wat mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou niet geeft, geeft Hij mij niets, want wat mij niet gereikt wordt door jouw hand is dood voordat ik het ooit krijgen zou. Dat kan niet, zeg je, want dan stel je mij voor Hem, een verantwoordelijkheid die ik niet dragen kan. Weet je dat zeker? Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie anders dan jij is mij zijn beker. Gabriël Smit
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus Ik ben de kleine dochter van Jaïrus, Ik lig hier op een veel te grote baar. De dood zit in mijn ogen en mijn haar, dat, nu de krul eruit is, zonder zwier is. Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is, slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar. Ik weet dat twee en twee te zamen vier is, maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar. Waarom had ik daar straks ook weer verdriet? Er zou een man die toveren kon, komen, mij beter maken, maar toen kwam hij niet. De mensen op het dak en in de bomen gingen naar huis, maar ik blijf van hem dromen. Morgen ben ik de eerste die hem ziet. Ed Hoornik
In de oudste lagen van mijn ziel In de oudste lagen van mijn ziel, waar hij van stenen is gemaakt, bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel de stenen bloem van uw gelaat. Ik kan mij niet van u bevrijden er bloeit niets in mijn steen dan gij. De oude weelden zijn voorbij maar niets kan mij meer van u scheiden. Maria Vasalis
Ooit Het is niet meer in dagen of in weken dat ik de spanne die ons scheidt, dat ik de eeuw dat ik je kwijt ben reken, wie meet de leegte van de tijd? En wie weet of de tijd die is verstreken niet telkenmale weer verglijdt. Wie weet keert ook de tijd die is vergleden eens tegen elke reden om en worden lijnen die elkaar nooit sneden alsnog als door een wonder krom, zodat ik je in een volmaakt verleden opnieuw in leven tegenkom. Ontneem mij nimmer dit subliem vertrouwen waar ieder aards begrip voor zwicht, dat steeds mijn levenslijn nog met de jouwe in één fataal verlengde ligt en wij elkaar ooit weer zullen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Jean Pierre Rawie
Preek op Terschelling ‘Want zij waren vissers’. Matth Preek op Terschelling ‘Want zij waren vissers’. Matth. 4:18 Raak mij niet tot in het hart met uw starend vragen; mij, in kleren zwaar en zwart aan de wand geslagen, vissers, met uw stroef gebed en uw simpele wetten; als bij 't meer Genésareth komend van de netten. Die het woord 'Komt achter mij' eenmaal hoorden spreken, vissers waren zij, als gij. En de vis is teken. Vis en Visser ken ik niet, die voor u moet bidden. Die mijn zwarte armoe ziet, Hij zij in uw midden Ida Gerhardt
Steeds Steeds achter de weer hoopvol opgelaten vliegers aan lopend van mijn eigen woorden, heeft mij ook dat niet duidelijk gemaakt wat of ik hier al meer dan vijftig jaar nu eigenlijk te zoeken heb of waar het om begonnen is, zo er ooit iets mocht wezen als een berekend meesterplan (en dat is meer dan ik geloven kan), maar onvoorstelbaar naamloze, jij die bekleed werd en omkleed met zoveel namen waar niemand meer van weet of weten wil, laat soms me even merken dat je er bent, niet in een blinkend inzicht, bliksemflits, maar als een lichtheid in mij ademend. Hans Andreus
Laatste gedicht Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf, nu het met mijn leven bijna is gedaan, de scheppingsdrift me ook wat is vergaan met letterlijk de kanker in mijn lijf, en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan, ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel, maar ik praat liever tegen iemand aan dan in de ruimte en zo is dit wel de makkelijkste manier om wat te zeggen), - hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in het onverhoeds onnoemelijke begint? Of is het dat jij me er een onverdicht woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt? Hans Andreus
Poëzie is spaarzaam met woorden
De dichter beschikt niet over het woord maar staat in dienst van het (W) woord
Poëzie moet verklankt en beluisterd worden
Poëzie haalt haar zeggingskracht uit de vorm
Poëzie brengt het onzegbare ter sprake
Dichterlijke taal nodigt uit tot dialoog
De dichter spreekt niet in eigen naam
Ik ben een snaar op Uwe harp, En wacht naar ’t roeren van Uw vingren, Om ook mijn klank, doorheen ‘t gerank, Van Uwe symfonie te slingeren. Felix Timmermans