Het invoeren van de contractsvrijheid eindversie 15. Het invoeren van de contractsvrijheid eindversie
Uitgangspunt Artikel 1133-1134 B.W. Art. 1131. Een verbintenis, aangegaan zonder oorzaak of uit een valse oorzaak of uit een ongeoorloofde oorzaak, kan geen gevolg hebben. Art. 1133. De oorzaak is ongeoorloofd, wanneer zij door de wet verboden is, of wanneer zij strijdig is met de goede zeden of de openbare orde. Artikel 1134. Alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, strekken diegenen die ze hebben aangegaan tot wet
Art. 1131-1134 zijn basis van de materiële en formele contractsvrijheid Begrippen materiële en formele con-tractsvrijheid Ontstaan en evolutie van de formele con-tractsvrijheid Ontstaan en evolutie van de materiële con-tractsvrijheid
Dubbele contractsvrijheid In formele zin : het beginsel van de consensualiteit In materiële zin : het beginsel van de wilsautonomie
Beginsel van de consensualiteit Positief uitgedrukt: consensus tussen par-tijen volstaat voor een geldige overeen-komst Negatief uitgedrukt: in regel is er geen for-maliteit en geen realiteit nodig voor een geldige overeenkomst
Beginsel van de wilsautonomie Iedereen is vrij om : Al dan niet een overeenkomst af te sluiten Om die met gelijk wie een overeenkomst af te sluiten Om de inhoud van die overeenkomst zelf te bepalen
Ontstaan en evolutie van het beginsel van de consensualiteit Dubbele wortel : Oudcanonieke recht : wie zijn woord (al dan niet onder eed) verbreekt, moet gestraft worden (met een geldboete enz.) Internationaal handelsgewoonterecht : Con-venances vainquent loi Consensualiteit is nog steeds het domine-rende beginsel in het moderne recht (in tegenstelling met Romeinse recht dat veel formele overeenkomsten kende)
Ontstaan en evolutie van het beginsel van de wilsautonomie Gift school van het natuurrecht (17de-18de eeuw) Inhoud : ‘weloverwogen’ afspraken binden de partijen aan de inhoud van het contract (“Pacta sunt servanda”) Ethisch verantwoord in de 17de-18de eeuw Omdat alle partijen toen economisch min of meer even sterk waren daar er geen scheiding was tussen arbeid en kapitaal Kon formele gelijkheid worden geformuleerd : alle burgers gelijk verstandig waren met het nodige oordeelsvermogen Feitelijke gelijkheid werd afgebouwd in de loop van de 19de eeuw met industrialisatie. Overheid moest die rechttrekken
Afbouw van het beginsel van de wilsautonomie Rechter beschermde steeds meer de zwakkere door het) invullen van het begrip “goede zeden en openbare orde” Wetgever beschermde de (economisch) zwak-kere tegen de (economisch) sterkere door een dwingende wetgeving Wet op de arbeidscontracten Pachtwetgeving Wet op handelshuur Wet op consumentenkredieten enz.