Wie ben jij? 1
Wie ben jij? de jongste zoon 2
Wie ben jij? de jongste zoon een zondaar 3
een zondaar, die genade vindt Wie ben jij? de jongste zoon een zondaar, die genade vindt 4
een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden Wie ben jij? de jongste zoon een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden 5
een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden Wie ben jij? de jongste zoon een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden (als) de vader 6
een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden Wie ben jij? de jongste zoon een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden (als) de vader verlangend naar verzoening 7
een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden Wie ben jij? de jongste zoon een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden (als) de vader verlangend naar verzoening klaar om te zegenen 8
een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden Wie ben jij? de jongste zoon een zondaar, die genade vindt niet-Joden, die genade vinden (als) de vader verlangend naar verzoening klaar om te zegenen een feest van overvloed 9
Wie ben jij? de jongste zoon (als) de vader de oudste zoon? 10
Wie ben jij? de oudste zoon? 11