Hoofdstuk 16 De arbeidsmarkt
Inhoud Enkele begrippen De vraag naar arbeid Het aanbod van arbeid 1.1 Beroepsbevolking, werkgelegenheidsgraad en werkloosheidsgraad 1.2 Brutoloon, loonkost, loonwig, loonrigiditeit De vraag naar arbeid 2.1 De voorwaardelijke vraag naar arbeid 2.2 De onvoorwaardelijke vraag naar arbeid 2.3 De elasticiteit van de arbeidsvraag Het aanbod van arbeid 3.1 De keuze tussen consumptie en vrije tijd 3.2 De elasticiteit van het arbeidsaanbod Het evenwicht op de arbeidsmarkt
1. Enkele begrippen 1.1 Beroepsbevolking, werkgelegenheidsgraad en werkloosheidsgraad 1.2 Brutoloon, loonkost, loonwig, loonrigiditeit
1.1 Beroepsbevolking, werkgelegenheidsgraad en werkloosheidsgraad Bevolking op arbeidsleeftijd Som van alle werknemers die wonen op Belgisch grondgebied in leeftijd 15 tot 64 jaar - Beroepsbevolking Som van totale tewerkstelling en werklozen = Niet-actieven Werkgelegenheidsgraad Nationale werkgelegenheid als % van bevolking op arbeidsleeftijd Werkloosheidsgraad Aantal werklozen als % van beroepsbevolking Conjunctuurgevoelig België: rond 8%
Tabel 16.1: enkele kerncijfers over de Belgische arbeidsmarkt duizenden personen 2009- 2010- 2011- 2012- 2013- 2014- 2015 2010 2011 2012 2013 2014 2015 bevolking 11 268 111 85 64 51 58 59 bevolking op arbeidsleeftijd 7 281 52 43 22 15 8 15 niet-actieven 2 024 9 2 -12 7 -23 -7 beroepsbevolking 5 257 42 40 34 8 32 22 werkloosheid 579 13 -21 14 24 13 -19 nationale werkgelegenheid 4 678 29 61 20 -16 18 41 grensarbeiders (saldo) 77 1 1 -1 -1 -1 binnenlandse werkgelegenheid 4 601 29 61 20 -15 19 42 zelfstandigen 767 5 8 8 6 7 11 loontrekkenden 3 834 23 53 12 -21 12 31 private sector 2 370 4 32 -4 -26 16 overheid en onderwijs 806 8 5 2 3 6 1 overige niet-marktdiensten 659 12 16 15 2 7 14 Bron: stat.nbb.be, Algemene Directie Statistiek.
Tabel 16.2: overzicht werkgelegenheidsgraden per regio in 2015 Brussel Vlaanderen Wallonië België EU-15 totaal 54,2 66,3 56,2 61,7 70,5 geslacht mannen 59,2 69,7 60,0 65,5 66,1 vrouwen 49,2 62,9 52,3 58,0 61,2 leeftijd van 15 tot 24 jaar 14,9 27,8 18,5 21,6 35,0 van 25 tot 54 jaar 66,2 84,1 72,9 78,5 77,7 van 55 tot 64 jaar 45,6 45,5 40,8 44,0 55,3 scholingsniveau* laaggeschoold 42,9 51,0 41,5 46,6 54,2 middengeschoold 59,4 76,6 66,9 72,2 75,2 hooggeschoold 78,4 87,1 82,4 84,6 83,8 nationaliteit** Belgen 63,0 73,6 63,6 69,7 NVT overige EU-onderdanen 72,1 70,4 57,5 65,7 70,8 niet-EU-onderdanen 49,7 56,7 44,7 51,6 62,3 Bron: Steunpunt Werk. Noot: (*) in de leeftijdscategorie 25-64 jaar; (**) in de leeftijdscategorie 20-64 jaar.
Figuur 16.1: geharmoniseerde werkloosheidsgraden (a) conjunctuur en werkloosheidsgraden in de VS en EU-15 sinds 1965 Bron: ameco database – Europese Commissie (update 9-12-2016).
Figuur 16.1: geharmoniseerde werkloosheidsgraden (b) geharmoniseerde werkloosheidsgraden per regio in België, 1983-2015 Bron: Steunpunt Werk
1. Enkele begrippen 1.1 Beroepsbevolking, werkgelegenheidsgraad en werkloosheidsgraad 1.2 Brutoloon, loonkost, loonwig, loonrigiditeit
1.2 Brutoloon, loonkost, loonwig, loonrigiditeit Contractueel overeengekomen bezoldiging voor uitvoeren van bepaalde arbeidsprestatie Nettoloon Loon dat werknemer overhoudt na betalen van bijdrage aan sociale zekerheid en inkomensbelasting Loonkost Brutoloon vermeerderd met werkgeversbijdrage en andere kosten verbonden aan arbeidscontract Loonwig: Procentuele verschil tussen loonkost en nettoloon Nominale loon Vergoeding per eenheid arbeid
1.2 Brutoloon, loonkost, loonwig, loonrigiditeit Reële loon Bedrag in koopkracht, verhouding tussen nominale loon en prijsindexcijfer Loonrigiditeit Lonen kunnen zich niet vrij aanpassen, bv. door aanwezigheid sociale partners en overheidsreguleringen Nominaal of reëel Perfect competitieve evenwicht komt niet tot stand Rigiditeiten verklaren werkloosheid
2. De vraag naar arbeid 2.1 De voorwaardelijke vraag naar arbeid 2.2 De onvoorwaardelijke vraag naar arbeid 2.3 De elasticiteit van de arbeidsvraag
2. De vraag naar arbeid Winstmaximalisatie Hoe produceren? welke combinatie arbeid en kapitaal voor gegeven outputniveau hangt ook af van productietechnologie en prijzen arbeid en kapitaal voorwaardelijke vraag naar arbeid wordt bepaald door kostenminimaliserende hoeveelheid arbeid om een gegeven productieniveau te realiseren Hoeveel produceren? hoeveel eenheden output winst stijgt zolang extra eenheid output meer opbrengt dan ze kost onvoorwaardelijke vraag wordt niet bepaald door te produceren outputniveau. Onderneming kiest zowel productiemix als output optimaal
2.1 De voorwaardelijke vraag naar arbeid Onderneming kiest hoeveelheden L en K die totale kosten minimaliseren, gegeven de output Evenwicht E0 Voorwaardelijke vraag: L0, met w0 en r Wat als loon daalt naar w1? Isokostenlijn wentelt naar buiten Toename in voorwaardelijke vraag Nieuw kostenminimaliserend evenwicht E1 , met meer arbeid L1 Substitutie-effect: deel van kapitaal vervangen door (goedkopere) arbeid Robotisering en digitalisering Winstmaximaliserende onderneming zal echter productieniveau aanpassen
Figuur 16.2: substitutie- en outputeffecten van een loondaling en de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke vraag naar arbeid K TKr2/r TKr0/r TKr1/r K0 E0 K2 E2 K1 E1 q = q1 q = q0 L0 L1 L2 L substitutie- output- w effect effect w0 w1 onvoorwaardelijke vraag voorwaardelijke vraag L0 L1 L2 L substitutie- output- effect effect
2. De vraag naar arbeid 2.1 De voorwaardelijke vraag naar arbeid 2.2 De onvoorwaardelijke vraag naar arbeid 2.3 De elasticiteit van de arbeidsvraag
2.2 De onvoorwaardelijke vraag naar arbeid Onderneming zal productieniveau wijzigen als loon daalt TK en MK nemen immers af Bij ongewijzigde MO zal winstmaximaliserende output stijgen Toename in vraag naar alle productiefactoren: van L1 naar L2 = output-effect Totale vraag naar arbeid neemt sterker toe als productieniveau optimaal wordt aangepast Onvoorwaardelijke vraag naar arbeid Elastischer dan voorwaardelijke vraag Verschuiven arbeidsvraagcurve Innovaties Prijs van kapitaal K en L substituten of complementen?
Figuur 16.3: effect van een prijsdaling van kapitaal op de vraag naar arbeid w arbeid en kapitaal zijn complementen w0 V’ arbeid en kapitaal zijn substituten V V” L” L L’ L
2. De vraag naar arbeid 2.1 De voorwaardelijke vraag naar arbeid 2.2 De onvoorwaardelijke vraag naar arbeid 2.3 De elasticiteit van de arbeidsvraag
2.3 De elasticiteit van de arbeidsvraag Procentuele verandering in de vraag naar arbeid bij gegeven procentuele verandering in het loon Arbeidsvraagwetten van A. Marshall Elastischer naarmate arbeid en kapitaal meer substitueerbaar zijn Convexiteit weerspiegelt gemak om L te vervangen door K Grotere substitueerbaarheid leidt tot elastischere vraagcurve Elastischer naarmate vraag naar output elastischer is, wat afhangt van concurrentie op outputmarkt Outputeffect groter bij prijsnemer dan prijszetter Arbeidsvraag prijsnemer is elastischer Gevolgen voor arbeidsmarktbeleid Bv. reactie op bindend minimumloon Hoe elastisch in realiteit? KT: -0,5 LT: -1
3. Het aanbod van arbeid 3.1 De keuze tussen consumptie en vrije tijd 3.2 De elasticiteit van het arbeidsaanbod
3.1 De keuze tussen consumptie en vrije tijd Arbeidsaanbod of werken = vrije tijd opofferen Meer vrije tijd = minder consumptie Gewenste goederen in eenvoudig model: consumptie C en vrije tijd l Budgetbeperking Arbeidsaanbod L Met T de volledig beschikbare tijd Budgetrechte Dalend: meer vrije tijd is minder consumptie Geknikt: niet-arbeidsinkomen (bv. transfers) Prijs vrije tijd l is gelijk aan opportuniteitskost w (nominale loon) Prijs van eenheid consumptie p
3.1 De keuze tussen consumptie en vrije tijd Consumptie wordt gefinancierd uit reële arbeidsinkomen en niet-arbeidsinkomen Arbeidsaanbod Bundel E0 is niet-verbeterbare bundel Effect stijging reëel loon Budgetrechte wordt steiler: w/p stijgt, niet-arbeidsinkomen blijft ongewijzigd E1 waar MSV gelijk is aan w1/p Hoe hoger reële loon, hoe meer er gewerkt wordt (l1 < l0) Dalende vraagcurve naar vrije tijd, wordt vertaald als opwaarts lopende arbeidsaanbodcurve
Figuur 16.4: het arbeidsaanbod als keuze tussen vrije tijd en consumptie w ‘beter dan’-richting A + · T = D p E C* = B I2 arbeidsinkomen I1 I3 reële loon F A niet- arbeidsinkomen G = l* T l vrije tijd arbeidstijd
Figuur 16.5: substitutie- en inkomenseffecten van een loonstijging en het arbeidsaanbod w1 het reële loon neemt toe A + · T = D1 p van w0/p naar w1/p w0 A + · T = D0 p E1 C1 C2 E2 E0 C0 l1 l0 F l2 l1 l0 T l reëel loon substitutie-effect w inkomenseffect p w1 p w0 p vraag naar vrije tijd l1 l0 l
3.1 De keuze tussen consumptie en vrije tijd Arbeidsaanbodcurve kan ook neerwaarts verlopen Ligging indifferentiecurven Loonstijging leidt in dat geval tot toename in vraag naar vrije tijd, en lager arbeidsaanbod Reden: prijseffect bestaat uit substitutie-effect: vraag naar vrije tijd neemt af inkomenseffect: leidt tot toename vraag naar vrije tijd Verandering van arbeidsaanbod als gevolg van stijging reëel loon, hangt af van relatieve grootte van substitutie- en inkomenseffect Bv. taxichauffeurs in Manhattan Arbeidsaanbodelasticiteit van -1 Arbeidsaanbodcurve is backward-bending Inkomenseffect domineert substitutie-effect Baseren beslissing om meer of minder te werken niet op gemiddelde uurloon
Figuur 16.6: een normale en een ‘backward bending’ arbeidsaanbodcurve (a) normaal verloop (b) ‘backward bending’ arbeidsaanbodcurve w w A inkomenseffect p A p groter dan substitutie-effect w1 p w p w0 substitutie-effect p groter dan inkomenseffect L0 L1 L L = T – l0 = T – l1
Figuur: arbeidsaanbod van taxichauffeurs in Manhattan gewenst inkomen figuur 2 kadertekst Hfdst.16, p. 487 = C0 = C1 l2 l0 l1 T l substitutie-effect inkomenseffect
3. Het aanbod van arbeid 3.1 De keuze tussen consumptie en vrije tijd 3.2 De elasticiteit van het arbeidsaanbod
3.2 De elasticiteit van het arbeidsaanbod Groot praktisch belang: gaan mensen meer of net minder werken als het reële loon stijgt? Empirisch niet eenduidig bepaald of substitutie- of inkomenseffect domineert Arbeidsaanbod Mannen: zeer inelastisch (ongeveer -0,1) Vrouwen: elastischer (ongeveer 1) Toename reële loon leidt tot substitutie vrije tijd naar arbeidsaanbod, maar ook van huishoudelijk werk naar arbeidsaanbod Substitutie-effect is dus groter bij vrouwen Bevestigd in België Participatie-elasticiteit (extensieve marge) Urenelasticiteit (intensieve marge)
Tabel 16.3: arbeidsaanbodelasticiteiten in België allen kwartiel in de verdeling van de brutolonen Q1 Q2 Q3 Q4 (laagste 25%) (hoogste 25%) alleenstaande mannen participatiegraad (%) 75,5 12,2 94,8 99,1 96,3 participatie-elasticiteit 0,27 2,58 0,09 0,02 0,00 urenelasticiteit 0,29 3,56 0,08 0,03 0,00 alleenstaande vrouwen participatiegraad (%) 74,1 12,0 87,5 97,0 100,0 participatie-elasticiteit 0,30 2,66 0,22 0,00 0,00 urenelasticiteit 0,27 4,53 0,23 -0,02 -0,18 mannen in koppels participatiegraad (%) 93,8 84,6 96,9 95,6 98,2 participatie-elasticiteit 0,07 0,26 0,02 0,03 0,00 urenelasticiteit 0,08 0,29 0,03 0,04 0,01 vrouwen in koppels participatiegraad (%) 63,6 16,4 69,8 83,2 85,2 participatie-elasticiteit 0,27 1,74 0,25 0,09 0,08 urenelasticiteit 0,30 2,13 0,30 0,14 0,10 Bron: Decoster, A., De Swerdt, K., Orsini, K. (2010). A Belgian flat income tax: effects on labour supply and income distribution. Review of Business and Economics, 55(1), 23-54.
4. Het evenwicht op de arbeidsmarkt Waar marktvraag en –aanbod van arbeid aan elkaar gelijk zijn Evenwicht bij E, bij reëel loon (w/p)* en tewerkstelling L Verschillende ‘arbeidsmarkten’ Scholing, geslacht, geografisch… Voorbeeld: Noorden en Zuiden Aanbod perfect inelastisch (aanbodcurve verticaal) Arbeiders identiek, arbeiders verplaatsen zich kosteloos Loon in Noorden > loon in Zuiden Zuiden: arbeidsaanbod neemt af stijgt Noorden: neemt toe, daalt Geen migratie meer als er een uniek evenwichtsloon is Daling loon in Noorden? Perfecte substituten? Ondernemers reageren ook: meer productie?
Figuur 16.7: het evenwicht op de arbeidsmarkt w/p A E (w/p)* V L* L
Figuur 16.8: het evenwicht in een economie met twee arbeidsmarkten en migratie (a) het Noorden (b) het Zuiden w/p A A 1 w/p A 1 A N N Z Z (w/p)N (w/p)* (w/p)* (w/p)Z VN VZ L L 1 L L 1 L L N N Z Z