Fysisch-geografische regio’s Berendsen 2008
Fysisch-geografische regio’s Waddengebied Het Waddengebied. Het waddengebied is eigenlijk geen landschap, maar meer een ‘zeeschap’. Toch wordt het hier als een aparte regio behandeld, vanwege zijn unieke karakter. In veel opzichten kan het waddengebied beschouwd worden als het meest natuurlijke landschapstype in Nederland, waar de geologische processen van opbouw en afbraak nog min of meer hun gang kunnen gaan. In de afgelopen eeuwen hebben de eilanden ten oosten van Terschelling zich in oostelijke richting verplaatst. Een belangrijke oorzaak hiervoor is de oostwaartse stroming langs de Noordzeekust, waardoor aan de westzijde van de eilanden erosie plaatsvond en aan de oostzijde sedimentatie. Daarnaast spelen de overheersende westenwinden een rol. Als gevolg van de oostwaartse drift zal het eiland Rottumeroog op de duur verdwijnen in de Westereems.
Het Waddengebied is een uniek natuurgebied (Waddenvereniging).
Het Waddengebied is een uniek natuurgebied (Waddenvereniging).
Het Waddengebied is een uniek natuurgebied (Waddenvereniging).
Wadplaten en geulen in de Waddenzee (ESA?NLR).
Wadplaten en geulen in de Waddenzee (NASA World Wind).
Waddengebied voor de kust van Connecticut, USA (Foto: H. J. A Waddengebied voor de kust van Connecticut, USA (Foto: H.J.A. Berendsen). Foto: H.J.A. Berendsen
Figuur 13.1 Luchtfoto van het Waddengebied (fotoarchief Stichting voor Bodemkartering). Het Waddengebied bestaat uit zeven eilanden met daartussen zeegaten. Via de 11-50 m diepe zeegaten tussen de eilanden komt bij vloed het water de Waddenzee binnen; bij eb stroomt het weer naar buiten. Aan de zeezijde van de zeegaten bevinden zich daardoor grote ebgetijdendelta’s. fotoarchief Stichting voor Bodemkartering
Getijdekreken langs de kust bij Venetië. Foto: H.J.A. Berendsen.
Figuur 13.2 Lutumgehalte van de bovengrond in het Waddengebied tussen Schiermonnikoog en de vroegere Lauwerszee (naar Stiboka 1965). Voor de in- en uitstroom van het water bestaan verschillende geulstelsels. Vloedgeulen zijn veelvuldig aanwezig en hebben een relatief kleine doorsnede. Ebgeulen daarentegen zijn doorgaans groter, omdat de uitstroom geconcentreerd plaatsvindt. Midden op de Waddenzee vormen zich tussen de eilanden en het vasteland grote ondieptes op die plekken waar de vloedstromen (die tussen de verschillende eilanden door de Waddenzee binnendringen) elkaar ontmoeten. Omdat de vloedstroom in verband met de circulatie van het water in de zuidelijke Noordzee steeds vanaf het westen het gebied binnen komt, liggen de ondiepten meer aan de oostzijde achter de eilanden. Deze ondiepten vormen zich op het wantij: de plaatsen waar de horizontale waterstroming vrijwel gelijk is aan nul, en waar alleen een vertikale waterbeweging optreedt door eb en vloed. Via de wantijen is het mogelijk bij laag water naar de eilanden te lopen. Als gevolg van het nagenoeg ontbreken van horizontale stroomsnelheden wordt op het wantij het zwaarste sediment afgezet. Berendsen 2008 Naar Stiboka 1965
Figuur 13.3 Schoorwal bij Schiermonnikoog. Foto: P. Hoekstra. Wordt een zeegat verkleind, dan zal het kombergingsgebied versneld dichtslibben; er ontstaat een balansverschil tussen de aanvoer bij vloed en de afvoer bij eb. Een deel van het benodigde sediment wordt dan geleverd door de ebgetijdendelta, die te groot is voor de kleiner geworden doorvoer en derhalve geërodeerd wordt. Eenzelfde proces vindt plaats als het kombergingsgebied (bijvoorbeeld als gevolg van menselijk ingrijpen) kleiner wordt gemaakt. Het zeegat kan dan minder water kwijt tijdens vloed, en zal daardoor smaller en/of ondieper worden. Vervolgens wordt de ebgetijdendelta kleiner omdat de stroming door het zeegat afneemt. Een mooi voorbeeld hiervan is het Friese Zeegat tussen Engelmansplaat en Schiermonnikoog. Door afsluiting van de Lauwerszee is het kombergingsgebied verkleind, het zeegat versmald, en de ebgetijdendelta in omvang afgenomen. In samenhang hiermee vormt zich aan de westkant van Schiermonnikoog thans een soort schoorwal met een lagune. In dit geval wordt de schoorwal dus niet gevormd door kustdrift, maar door de (lokale) afbraak van een buitendelta Foto: P. Hoekstra
De Slufter op Texel (foto: P. Hoekstra).
De Slufter op Texel. © Topografische Dienst, Emmen.
De Slufter op Texel. © Topografische Dienst, Emmen.
Terschelling, blik naar het westen Terschelling, blik naar het westen. De getijdekreken op de Boschplaat zijn goed te zien. Bron onbekend. Terschelling Bron onbekend
De Boschplaat op Terschelling De Boschplaat op Terschelling. Het oorspronkelijke eiland ‘Campersant’ is door de aanleg van een stuifdijk aan Terschelling (Der Schellinck) vast komen te zitten. Aan de noordzijde van de stuifdijk liggen duinen en een breed strand, aan de zuidzijde ligt een viertal ‘slenken’ (getijdekreken). Het gebied is een uniek natuurgebied binnen Europa. © Topografische Dienst, Emmen.
1 = kwelder, 2= wadplaat, 3= strand, 4= duin, 5= wadgeul of zee 1 = kwelder, 2= wadplaat, 3= strand, 4= duin, 5= wadgeul of zee. Meest waarschijnlijk volgorde van noord naar zuid: 5, 3, 4, 1, 2 Berendsen 2008
Ameland, met met noord naar zuid: strand, duinen, polders (ingedijkte kwelders), wadplaten. © Topografische Dienst, Emmen.
Vlieland Vlieland. Blikrichting naar het oosten. Bron onbekend.
‘Verhelen’ van zandplaten op Ameland. ESA/NLR
Terschelling en de waddenzee (NASA – Earthwind)
Ameland (NAM) NAM
Getijdekreek in bedijkt gebied. Foto: H.J.A. Berendsen.
Kaartje van de getijdegeulen bij Schiermonnikoog. Bron onbekend.
De opbouw van een zeekleigebied is schematisch weergegeven in deze figuur (naar Pons & Van Oosten 1974). Deze figuur kan model staan voor het noordelijk zeekleigebied. Morfologisch bestaat het kustgebied in Noord-Nederland uit een systeem van zandige strandwallen met duinen op de Waddeneilanden. Achter het diepe zeegat ligt een waddengebied met geulen en onbegroeide wadplaten of slikken, met aan de randen hiervan (kleiige) kwelders, en verder landinwaarts een veengebied. Aan beide kanten van het zeegat wordt veel zand afgezet in de zogenaamde ebdelta (aan de zeezijde) en de vloeddelta (aan de landzijde), ook wel buiten- respectievelijk binnendelta genoemd. Tussen de zich verplaatsende geulen van deze delta’s ontstaan hoge zandplaten, die alleen bij zeer hoge waterstanden overstroomd raken. Ze bestaan uit fijn tot matig grof zand met schelpen of schelpfragmenten. Verder landinwaarts zijn de zandplaten fijnzandiger en lager. Verder van de wadgeulen af wordt zavel of lichte klei afgezet op de kwelders. Hier komt ook een zouttolerante vegetatie voor, bestaande uit zeegras, slijkgras en zeekraal. Wanneer de kwelders niet meer dagelijks overstromen raken ze begroeid met lage kruiden (kweldergras). Kenmerkend voor de kwelders is het voorkomen van vele sterk kronkelende kreken met oeverwallen. De lagere delen van de kwelders bestaan uit zware klei, en zijn vergelijkbaar met de kommen in het rivierengebied. De kwelders slibben op tot iets boven gemiddeld hoog water, en raken dus alleen overstroomd bij springvloed of bij storm. In een brak of bijna zoet milieu zijn de afzettingen tussen gemiddeld laag water en gemiddeld hoog water begroeid met riet en/of biezen. Deze zogenaamde rietgorzen bestaan uit een vrijwel homogene klei, en zijn soms niet te onderscheiden van kwelderafzettingen. De rietgorsafzettingen vormen een gunstig milieu voor de vorming van katteklei, wanneer er onvoldoende CaCO3 aanwezig is (zie het boek ‘Landschap in delen - Overzicht van de geofactoren’). Door een inbraak van de zee ontstaat achter de strandwallen een zeeboezem, een binnenzee, die bij eb niet droogvalt. Hier komen zogenaamde ‘onderwater-afzettingen’ tot stand. De kleiige of zandige sedimenten bevatten soms organisch materiaal. Enkele kleine riviertjes met smalle, kleiige of zavelige oeverwallen monden via de zeeboezem uit in het waddengebied. De oeverwallen zijn vaak zeer kleiig (‘zwaar’), omdat de sedimentatie plaats vindt tijdens de kentering bij hoog water. Op dat moment zijn de stroomsnelheden laag. Buiten het direkte bereik van de zee liggen veengebieden. Veenvorming vindt slechts plaats in zoet water; alleen rietveen kan ontstaan in enigszins brak water. Afhankelijk van de grondwaterstand en de voedselrijkdom van het milieu ontstaat rietveen, zeggeveen, bosveen of veenmosveen. De lithologische opbouw van het gebied wordt geïllustreerd aan de hand van boringen, die op diverse punten in het gebied zijn verricht. De profielopbouw van de boringen is weergegeven in de lithologische kolommen 1 t/m 14. Naast de boringen zijn de fluctuaties van het (grond)waterniveau schematisch aangegeven, door middel van de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstanden. De figuur geeft derhalve een goed overzicht van de relatie tussen morfologie, lithologie, en (grond)waterstand. Ook de begroeiing is gedeeltelijk in de Figuur verwerkt. Berendsen 2008 Naar Pons & Van Oosten 1975