PIV najaar 2018 Chris van Dijk
HR 15/12/2017, ECLI:NL:HR:2017:3145 boomschade
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103
Positie bij claimant-niet verzekerde Geen contactspartij, dus art.7:928-930 en 7:941 lid 5 BW niet van toepassing? Kifid: ‘Naar het oordeel van de Commissie geldt voor een derde-benadeelde die een schade afhandelt met de verzekeraar van de aansprakelijke verzekerde hetzelfde als voor een verzekerde die in een contractuele relatie met de verzekeraar staat. Artikel 7:941 lid 5 BW geeft immers uiting aan het algemeen geldende rechtsbeginsel ‘ fraus omnia corrumpit.’ (zie ook Hof Den Bosch 5/12/2017, GHSHE:2017:5463) Onjuist toch? (zie Rb. R’dam 4/7/2018, RBOT:2018:6249)
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103 Aanrijding tussen A. en B. waarvoor verzekeraar aanspr. van A. erkent. Discussie over antw. op vraag of eiseres die whiplash claimt als passagier bij B. in auto zat. A. en C (zoon van A.) betwisten dit. Als bewijs voert eiseres verklaringen van haarzelf, B en aantal anderen op. Anderen, B. en eiseres worden strafrechtelijk veroordeeld wegens valse verklaringen. Eiseres wordt vrij gesproken van oplichting omdat rechter niet boven redelijke twijfel verheven kan uitsluiten dat eiseres in auto B. zat.
Hof Doen valse verklaringen af aan betrouwbaarheid partijgetuige eiseres? Nee, a. Niet vreemd dat zij (om 16.00 uur) direct van plaats aanrijding is weggelopen om eten te halen (zij had toen ook nog geen klachten); b. Eiseres heeft vanaf het begin consequent verklaart over haar passagier zijn in auto B. Ook direct naar huisarts gegaan c. Aantekening kaart huisarts en aanrijdingsformulier; d. Eiseres is niet veroordeeld voor haar verklaring aanwezigheid aanrijding.
A-G Hartlief 30-3-2018, PHR:2018:305 Art. 7:941 BW ziet op hele specifieke contactuele verhouding. Dus terughoudendheid doortrekken regeling. Te veel diversiteit bij fraude (evenement, omvang schade e.d.) pleit tegen doortrekking regel Te ver strekkende gevolgen ook: ‘verval van het recht op uitkering in verband met fraude van de derde-claimant zal mijns inziens meestal tevens resulteren in verlies van het recht op schadevergoeding jegens de laedens en is daarmee zeer verstrekkend. ‘(4.32) Dus: 5.7.: Ik zie geen aanleiding voor het aannemen van een algemene regel voor ‘verval van recht’ ingeval van (een poging tot) fraude naar analogie van art. 7:941 lid 5 BW
Mogelijke sancties. Hartlief: 4.33: Per saldo zit ik (…) dicht tegen het standpunt van Van Dijk en Hiel. Daarbij zij benadrukt dat ik, net als Van Dijk en Hiel en Van Tiggele- van der Velde (…) , de meerwaarde zie zowel van aansprakelijkheid jegens de verzekeraar als (vooral ook) van het verbinden van bewijsrechtelijke consequenties aan de (poging tot) fraude. Hier kan ook art. 21 Rv van pas komen.
Mogelijke sancties Hartlief 4.36 ‘(…) gezichtspunt althans rechtsgevolg lijkt mij in dit verband dat de (poging tot) fraude de geloofwaardigheid van de claimant aantast, zodat zware althans zwaardere eisen dan normaal kunnen worden gesteld aan het bewijs van de opgegeven schadeposten c.q. bewijsmiddelen waarop de fraude op zich geen betrekking had (de werkelijke schade, de bewijsmiddelen waarmee op zich niets mis is). Idealiter ligt er bewijs dat niet louter is terug te voeren op de eigen verklaring(en) van de derde-claimant.’
Vooraf: Kan 7:941 lid 5 BW überhaupt van toepassing zijn als schade-evenement niet heeft plaats gevonden? Dit artikel ziet niet op een casus zoals in deze zaak, waar de alles-of-niets-vraag aan de orde is of het schade-evenement heeft plaats gevonden. Als het schade-evenement in werkelijkheid niet blijkt te hebben plaatsgevonden, speelt artikel 7:941 lid 5 BW ook geen rol in de relatie verzekerde- verzekeraar. Artikel 7:941 lid 5 BW ziet naar zijn strekking op een andere situatie, namelijk waarin frauduleus meer of anders wordt geclaimd dan gerechtvaardigd is (fraude na verwezenlijking van het risico).
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103 Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft een benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid voor de schade van de benadeelde wordt gedekt op grond van de WAM, ingevolge art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding. Bij gebreke van een contractuele verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar is van rechtstreekse toepasselijkheid van art. 7:941 lid 5 BW geen sprake. Ook voor analoge toepassing van deze bepaling op de hiervoor bedoelde rechtsverhouding is geen plaats. Art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding.
De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Voorts heeft art. 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter. Deze bepaling kan toepassing vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding, ook gevallen waarbij de misleiding minder ernstig is of alleen betrekking heeft op de omvang van de schade.
De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is derhalve geen plaats. NB Hieruit volgt niet dat bij fraude algehele ontzegging van de wel gevorderde schade nooit mogelijk is
Maar: HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103 “3.4.2. De bewijslast rust in dit geval op B. Naar het hof heeft vastgesteld, zijn, behoudens de verklaring van haar zoon C , alle naast de partijverklaring van B gebezigde bewijsmiddelen terug te voeren op de eigen verklaringen van B . Wat betreft de verklaring van C heeft het hof (…) overwogen dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld waar het zijn verklaringen omtrent de aanwezigheid van B in de Nissan betreft.
Tegen de achtergrond van gebleken onwaarheden in zijn verklaringen op andere punten, volgt hieruit nog niet dat de getuigenverklaring van – de wel op andere punten ter zake van valsheid in geschrift en meineed veroordeelde – B op dit punt voldoende betrouwbaar is om daaraan bewijskracht toe te kennen (…) is het oordeel van het hof dat de verklaringen van [A en betrokkene D] – van wie het hof niet heeft vastgesteld dat zij een eigen belang hebben bij hun verklaringen – het door geleverde bewijs niet ontzenuwen, onvoldoende gemotiveerd.”
Rb. Noord-Holland 14/2/2018, RBNHO:2018:874 (overmacht)
Rb. Overijssel 4/4/2018, NL:RBOVE:2018:1158
Stelling eiser: De vloer van het terras was immers onverwacht glad Stelling eiser: De vloer van het terras was immers onverwacht glad. Er was geen poster, bord of andere waarschuwing ter plaatse aangebracht waaruit bleek dat ik alert moest zijn. Ik mocht immers verwachten dat algemene ruimtes van een appartementencomplex zonder gevaar voor eigen gezondheid of leven normaal toegankelijk zijn. Na ontvangst van voormelde aansprakelijkheidsstelling is op de toegangsdeur naar het zonneterras een papier opgehangen met de volgende tekst: PAS OP!!!! BIJ HET BETREDEN VAN EEN NAT TERRAS HET IS SPEKGLAD.
Rb. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat houten vloerdelen - al dan niet mede als gevolg van algaanslag - glad kunnen zijn als zij nat zijn. Dat betekent dat men in het algemeen bij buiten toegepaste houten vloerdelen beducht moet zijn op het gevaar van uitglijden bij regenachtig weer. Tussen partijen is niet in geschil dat op 15 januari 2016 sprake was van natte weersomstandigheden. (…) dat het terras in de wintermaanden nauwelijks wordt gebruikt en dat er geen andere valpartijen bekend zijn. Mede ook gelet daarop is de enkele omstandigheid dat er ten tijde van het ongeval geen sprake was van een waarschuwing voor mogelijke gladheid van onvoldoende gewicht.
Werkgeversaansprakelijkheid
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142 Vrijwilliger valt van dak bij werkzaamheden aan kerkgebouw; vrijwilligerswerk niet is uitgesloten van het beschermingsbereik van art. 7:658 lid 4 BW. Beslissend is of degene die werkzaamheden verricht, zich bevindt in een met een werknemer vergelijkbare positie en daarom aanspraak heeft op dezelfde door de werkgever in acht te nemen zorg.
Terzijde HR 23 /3/2012 ECLI:NL:HR:2012:BV0616 Aangenomen moet worden dat de reikwijdte van de bepaling niet beperkt is tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. Mede gelet op het beschermingskarakter van art. 7:658 lid 4 kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren.
Maar Dat de werkzaamheden die [verweerder] als vrijwilliger uitvoerde, nimmer door werknemers van de Parochie zouden zijn uitgevoerd, doet, niet ter zake, nu uit de parlementaire toelichting op art. 7:658 lid 4 BW volgt dat volstaat dat de Parochie die werkzaamheden ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (Kamerstukken II 1998-1999, 26 257, nr. 7, p. 15). De vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent, om ervoor te kiezen het werk te laten verrichten door werknemers of door anderen, behoort niet van invloed te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt (Kamerstukken II 1997-1998, 25 263, nr. 14, p. 6).
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536
(HR 7 juni 2013, NJ 2014/99 en HR 7 juni 2013, NJ 2014/98) Beroepsziekten Werknemer: Dat hij is blootgesteld aan gevaarlijke werkomstandigheden Dat zijn gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn ontstaan Dan omkeringsregel, grenzen daaraan: gerechtvaardigd vermoeden causaal verband, niet te onzeker of onbepaald (HR 7 juni 2013, NJ 2014/99 en HR 7 juni 2013, NJ 2014/98)
Hartlief Gelet op het feit dat het gaat om een vermoeden van causaal verband dat in principe leidt tot een alles-of-niets-oplossing zou ik denken dat het moeilijk anders dan om een behoorlijke grote kans zal gaan. A-G Drijber bij arrest 6/4/2018: Ik sluit mij aan bij de auteurs die menen dat een behoorlijke mate van waarschijnlijkheid moet bestaan. De werknemer dient in voldoende mate aannemelijk te maken dat zijn gezondheidsklachten door de arbeidsomstandigheden bij de aangesproken werkgever kunnen zijn veroorzaakt.
Rechtspraak over causaliteit in asbestzaken ‘monocausale ziekte’. het inademen van slechts één asbestvezel kan voldoende zijn om - vaak vele jaren later - de ziekte te doen ontstaan. Kans op ziekte hangt samen met duur/frequentie en het niveau van de blootstelling. de onzekerheid omtrent de vraag wanneer het fatale ‘asbestkristal’ in het lichaam van de betrokken werknemer terecht is gekomen, komt voor risico van de werkgever,ook als dat geweest zou zijn in de periode voordat de werkgever geacht moest worden van de gevaren van asbest op de hoogte te zijn geweest en waarin hij dus niet tekortgeschoten was (Cijsouw/De Schelde I).
Rechtspraak over causaliteit in asbestzaken Westrate/De Schelde: de enkele mogelijkheid van blootstelling aan gevaarlijke stoffen niet voldoende is (rov. 3.4). De werknemer moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij aan asbeststof is blootgesteld (rov. 3.6). Het arrest Hertel/Van der Lugt ten slotte betreft een asbestzaak waarin alternatieve veroorzaking aan de orde was. Bij de werknemer had zich (op hoge leeftijd) mesothelioom geopenbaard. Het gerechtshof in die zaak had zowel art. 6:99 BW, dat ziet op gevallen van alternatieve veroorzaking door meer dan één aansprakelijke partij, als de algemene omkeringsregel toegepast.
Hof Arnhem-Leeuwarden 25 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2424 Indien iemand lijdt aan mesothelioom kan ervan worden uitgegaan dat dit is te wijten aan de blootstelling aan asbest. Dit “monocausale” karakter van mesothelioom wettigt naar het oordeel van het hof in beginsel het vermoeden van functioneel verband met de werkzaamheden van de werknemer indien vaststaat dat de werknemer tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan asbest. Dat is niet anders wanneer sprake is geweest van een geringe blootstelling en/of een beperkte blootstellingsduur. Ook bij een geringe mate van blootstelling kan mesothelioom ontstaan. In zoverre is, de mate en duur van de blootstelling niet van belang voor het al dan niet toepassen van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel op situaties van mesothelioom.
Vgl. ook: Rechtbank Noord-Nederland 27 mei 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:2609, rov. 4.4; Rb. Midden-Nederland 28 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:8742, rov. 4.13: wel causaal verband tussen de blootstelling en de ziekte hoewel alternatieve blootstellingsmogelijkheden niet waren uitgesloten.
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536 Badmeester/later beheerder/bedrijfsleider zwembad tot 1996 In februari 2006 mesothelioom/aansprakelijkst. april 2006 Arbeidshistorisch onderzoek: ‘Hij verklaart dat er in de banken die rondom het zwembad stonden asbestmateriaal zat verwerkt. Op welke wijze dit is geweest kan hij niet aangeven. Hij heeft 5 of 6 keer tijdens zijn dienstverband zijn personeel opdracht geven om in de banken gaten te boren om deze te verstevigen. [betrokkene 1] was hierbij aanwezig. Hierbij kwam er stof vrij. Deze werkzaamheden duurden ongeveer een uur. Tevens heeft hij dagelijks op de banken gezeten.” Eerder paar jaar in dienst machinefabriek.
Hof IndusTox (…) heeft deze incidentele blootstelling tijdens het boren en afmonteren van platen op de perronbanken (…) geschat op 0,1 vezels/ml als gemiddelde concentratie over acht uur. Dit is lager dan de toentertijd, naar door [eiseres] niet is bestreden, geldende grenswaarde van chrysotiel (2 - 0,3 vezels/ml). De geschatte blootstelling van [betrokkene 1] in Het Nieuwland als jaargemiddelde kwam daarmee, aldus in zoverre niet weersproken IndusTox, als gevolg van de lage frequentie van de werkzaamheden aan de perronbanken, op 0,00011 vezels/ml. Het beroep op het (…) TNO-rapport kan [eiseres], voor zover het uitgaat van een algemene benadering, dan ook niet baten.
Hof Niet uit te sluiten is, (…) dat ook buiten het werk bij de gemeente blootstelling aan asbest heeft plaatsgevonden, dan wel buiten beroep (bijvoorbeeld in de buitenlucht of in huis, bij hobby’s) dan wel tijdens zijn werkzaamheden gedurende 6 jaren voor Machinefabriek Arnhem waar (vanwege het gebruik van asbest als isolatiemateriaal in ketels) bij uitstek asbest gerelateerde werkzaamheden plaatsvonden. Door gebrek aan goede blootstellingsgegevens is (…) niet met redelijke zekerheid te schatten hoe groot de proportionele bijdrage van het boren in de perronbanken aan de totale blootstelling aan asbest is geweest. Gegeven de lange latentietijd van ontwikkeling van mesothelioom is asbestblootstelling in deze periode (van 1961 tot en met augustus 1967) als oorzaak van de ziekte van volgens IndusTox niet onaannemelijk.
Hof, geen aansprakelijkheid het verband tussen de gezondheidsschade en zijn arbeidsomstandigheden bij de gemeente te onzeker dan wel te onbepaald ter rechtvaardiging van het (…) bedoelde vermoeden. (…) dat er geen enkele veilige drempelwaarde is aan te geven waarbij blootstelling aan asbest niet het mesothelioomrisico oplevert, omdat elke blootstelling, hoe kort en beperkt ook, het mesothelioomrisico met zich brengt, is daarvoor op zich zelf (…) niet voldoende. De enkele blootstelling aan asbest is niet voldoende om toepassing te geven aan de omkeringsregel.”
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536 De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat, indien de zojuist genoemde feiten komen vast te staan, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536 Het voorgaande geldt ook bij schade als gevolg van mesothelioom. Het door [eiseres] gestelde feit dat mesothelioom in alle gevallen wordt veroorzaakt door blootstelling aan asbest, brengt niet mee dat oorzakelijk verband tussen blootstelling aan asbest tijdens de werkzaamheden bij de aansprakelijk gehouden werkgever en die schade in beginsel moet worden aangenomen. Deze omstandigheid neemt immers niet weg dat het verband tussen die blootstelling en de gezondheidsschade te onzeker of te onbepaald kan zijn wanneer de werknemer ook buiten deze werkzaamheden aan asbest blootgesteld is geweest.
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536 Daarom komt, gelet op hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte mesothelioom en haar oorzaak, betekenis toe aan (i) de duur en de intensiteit van de blootstelling bij deze werkgever, en in voorkomend geval aan (ii) de duur en de intensiteit van andere blootstelling(en) aan asbest gedurende de latentieperiode en (iii) de verhouding tussen (i) en (ii)
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536 Het hof heeft, na een aantal bevindingen van IndusTox te hebben weergegeven, overwogen dat niet is uit te sluiten dat ook buiten het werk bij de gemeente blootstelling aan asbest heeft plaatsgevonden, waarbij het hof heeft gewezen op blootstelling buiten beroep, bijvoorbeeld in de buitenlucht of in huis, bij hobby’s en bij de werkzaamheden van [betrokkene 1] bij Machinefabriek Arnhem.
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536 Industox: dat in de laatste periode van de vorige eeuw door het intensieve gebruik van asbest en asbesthoudende materialen eenieder in Nederland aan asbestvezels werd blootgesteld en dat asbest in lage concentraties aanwezig was in omgevingslucht en in binnenlucht van leefruimten. Ook is daarin schattenderwijs berekend dat 92% van het totale aantal asbestvezels dat [betrokkene 1] tijdens zijn leven heeft ingeademd afkomstig is uit de omgevingslucht en 8% uit de werkzaamheden voor de gemeente .
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536 dat [betrokkene 1] in zijn loopbaan bij de gemeente op zes werkdagen verdeeld over 17 jaar in de buurt is geweest als er werkzaamheden werden verricht aan asbesthoudende materialen, dat gezien de zeer lage frequentie van de blootstelling mogelijk ook specifieke asbestblootstelling buiten het beroep een rol speelt en dat in een geval als dit die achtergrondblootstelling niet van ondergeschikt belang
Terzijde: art. 6:99 BW: hoe nu met machinefabriek ‘Kan de schade een gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is.’ Vast moet staan de aansprakelijkheidsgrond, de onrechtmatigheid van de gedraging, niet het csqn-verband.
Voor beantwoording van de vraag of er voldoende vermoeden van causaal verband bestaat tussen het werk en het mesothelioom betrekt het hof in de zaak waarover de Hoge Raad op 6 april oordeelde het feit dat de badmeester bij de machinefabriek Arnhem met asbest had gewerkt. Men zou kunnen denken dat in strijd is met genoemd art. 6:99 BW. Dat is niet zo omdat niet gesteld was, noch bij voorbaat vast stond, dat bij de Machinefabriek sprake was van een onrechtmatige blootstelling. De blootstelling was in 1961-1967 en de Machinefabriek was niet in de procedure betrokken. (vgl. HR in Des-zaak)
NJ 2018, 291 noot Spier Gaat om ‘daadwerkelijke blootstelling’, dus 92% omgevingslucht en 8% werk. (Blootstelling machinefabriek stond niet vast) maar Niets te vinden over het antwoord op de vraag hoeveel mensen overlijden aan mesothelioom als gevolg van ‘omgevingslucht’ Het rapport van Industox is van feitelijke aard. Als rapport juist dan nogal wat zaken in verleden ten onrechte toegewezen. Hoe dan Schelde I? De kans was daar klein. Wat als onvoldoende aannemelijk is als er geen alternatieve oorzaak is maar causaal verband met werk weinig aannemelijk is?
Gerechtshof Den Haag van 27 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:541 schietincident Alphen
Tristan kampte de jaren voor het schietincident met diverse psychische problemen. Voor de onderhavige procedure tegen de politie is met name van belang dat Tristan in september 2006 – een kleine vijf jaar voor het schietincident – na een 112-melding van zijn vader werd opgenomen op de gesloten afdeling van de GGZ Rivierduinen. Aanleiding voor de melding en de uiteindelijke opname was een verontrustend sms-bericht van een vriend van Tristan en de vondst van een schrift, waarin Tristan een scenario van een suïcide met een vuurwapen beschreef.
Mutatie politie In de BOPZ-mutatie werd onder meer opgemerkt: “Belt [x49] van de GGZ Crisisdienst dat ze om 11.15 uur naar genoemd adres gaan om [V.] Dhr vd met een IBS (Rb: inbewaringstelling) op te nemen. [V.] is suïcidaal. De ouders hadden contact opgenomen met de crisisdienst toen zij brieven en een schrift hadden [ge]vonden waarin stond dat [V.] zichzelf van het leven zou gaan beroven (in het schrift stond de code van zijn bankpas en hoe hij zijn begrafenis wilde hebben. Vader wist dat [V.] as dinsdag naar de schietvereniging zou gaan als introducé en was nu bang dat [V.] dinsdag zelfmoord zou gaan plegen.”
Parallel aan deze en andere problematiek – op onder meer het werk en vanwege ‘foute vrienden’ van Tristan – groeide de wens van Tristan om (net als zijn vader) over een wapenvergunning te beschikken. Reeds op 1 augustus 2005, en dus vóór genoemde opnamen, had Tristan bij de korpschef van de politie een aanvraag voor een wapenverlof ingediend. Deze aanvraag werd door de korpschef afgewezen, nu uit de politiesystemen een overtreding van de Wet Wapens en Munitie (hierna: ‘WWM’) volgde. Het ging hier om het voorhanden hebben van een luchtbuks, waarmee onder meer op een auto en – na bedreiging – ook op een persoon geschoten was. In het weigeringsbesluit werd dan ook overwogen dat Tristan derhalve ‘geen vuurwapens en/of munitie kunnen worden toevertrouwd.’
Tristan werd in 2007 desondanks (opnieuw) lid van een schietvereniging Tristan werd in 2007 desondanks (opnieuw) lid van een schietvereniging. Op 11 oktober 2008 – en dus na de opnamen en de BOPZ-mutatie – diende Tristan wederom een aanvraag voor een wapenverlof bij de korpschef in. Zijn tweede aanvraag bleek wel succesvol te zijn. Voor de onderhavige uitspraak is van belang dat de medewerker die de tweede verlofaanvraag behandelde een uittreksel uit de justitiële documentatie had betrokken (waaruit bleek dat Tristan in 2002 vuurwerk buiten de toegestane periode had afgestoken en in 2007 een snelheidsovertreding had begaan), evenals de voornoemde incidenten met de luchtbuks. De medewerker was echter niet op de hoogte van de eerste aanvraag en de daarop volgende weigering tot het verlenen van het wapenverlof aan Tristan in 2005. Evenmin werd de BOPZ- mutatie betrokken bij de beoordeling van de tweede aanvraag voor een wapenverlof.
Hof Onrechtmatigheid hangt om af van: welke gegevens de korpschef moet (laten) raadplegen voordat hij op een aanvraag beslist; over welke gegevens betreffende Tristan hij beschikte ten tijde van de beslissing op de aanvraag van oktober 2008 (en/of de latere verlengingen van het verlof); en of die informatie uit die gegevens bedoelde geringe twijfel had moeten wekken de wapenvergunning aan Tristan te verstrekken. Ten onrechte zijn mutaties niet in beoordeling meegenomen.
Relativiteit: Hof “Met het opnemen van de weigeringsgronden beoogde de wetgever te voorkomen dat bepaalde personen (misdadigers, zieken van geest en kinderen) een vuurwapen in handen zouden krijgen en daarvan misbruik zouden maken, waardoor de veiligheid van de burger in gevaar zou komen en er slachtoffers zouden vallen. Het voorkomen van dat gevaar voor anderen als gevolg van misbruik is een uitdrukkelijk door het hoofd van politie/de korpschef te beoordelen risico dat in voorkomend geval tot weigering van een gevraagd verlof moet leiden. Vuurwapens behoren niet in handen te komen van personen aan wie die wapens niet kunnen worden toevertrouwd.
Het hof neemt dan ook aan dat de geschonden norm – de norm dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd, omdat vrees voor misbruik bestaat – ook (specifiek) tot doel heeft om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen.” (vgl. Gerecht Eerste Aanleg van Curaçao 19/3/2018, OGEAC:2018:43 schietincident luchthaven)
“Deze zekere mate van voorzienbaarheid, waarbij ook nog geldt dat voor de hand ligt dat, wanneer tegen anderen misbruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dit kan leiden tot letsel en dat er (een) gewonde(n) zo niet dode(n) val(t)len, en de strekking van de geschonden norm brengen mee dat aan PHM (alleen) dié schade kan worden toegerekend waarbij een ruime toerekening past, dus alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade. Die schade staat niet in zodanig verwijderd verband van de normschending dat op grond daarvan toerekening achterwege moet blijven.”
De opzetclausule:
De vorige opzetclausule en HR Aegon/Van der Linden Opzetclausule II (1980) “Uitgesloten is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade, die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten.” HR 6 november 1998, NJ 1999/220 (Aegon/Van der Linden): Heeft ‘geen verdere strekking dan van de dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn’. Naast het theoretisch kader, verdient het HISTORISCH kader van de opzetclausule de aandacht De huidige opzetclausule is al weer de DERDE opzetclausule die we kennen De eerste opzetclausule laat ik omwille van de tijd hier buiten beschouwing Relevant is wel de TWEEDE opzetclausule, uit 1980 Die luidde dat werd uitgesloten de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die VOOR HEM het BEOOGDE of ZEKERE gevolg is van zijn handelen of nalaten. Hiermee werd duidelijk opzet als oogmerk en zekerheidsbewustzijn uitgesloten, en voorwaardelijk opzet niet Deze clausule legde nadruk op de INTERNE belevingswereld van de dader, zodat de bewijslast van verzekeraars nogal hoog was. Maar de gedachte was dat de rechter de verzekeraars wel TEGEMOET zou komen door bij extreme gevallen het opzet uit de gedraging af te leiden. Bovendien – en dit is BELANGRIJK – had hoogleraar Mendel een zogenaamde CATEGORIEBENADERING ontwikkeld voor deze clausule Dat hield in dat NIET nodig was dat het SPECIFIEK ONTSTANE letsel was beoogd of als zeker aanvaard, maar dat al VOLDOENDE was dat het opzet zag op ENIG gevolg van VERGELIJKBARE ernst. Viel het letsel binnen die categorie, dan was sprake van opzet. De Hoge Raad ging in die uitleg echter niet mee, zo bleek in het Aegon/Van der Linden-arrest Het ging in die zaak om een ordinaire caféruzie. Van der Linden werd daarbij in het gezicht geslagen, gestompt en getrapt. Daardoor werd hij onder meer blind aan zijn rechteroog. De dader was verzekerd bij Aegon, maar Aegon weigerde dekking op grond van deze opzetclausule. Het hof verwierp echter dat verweer, omdat niet aangetoond was dat de dader het SPECIFIEK ONTSTANE letsel bij Van der Linden beoogd of als zeker aanvaard had. De Hoge Raad ging hierin mee en wees de categoriebenadering van Mendel dus categorisch af, door te overwegen dat deze opzetclausule “geen verdere strekking heeft dan van dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het IN FEITE toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat DIT letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.” Aegon moest dus deze mishandeling dekken.
De huidige opzetclausule en de toelichting Opzetclausule III (2000) “Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde door en/of voortvloeiende uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten.” Toelichting: “Het belangrijkste aspect in de nieuwe clausule is de koppeling van het opzet aan de gedraging zelf en niet meer aan het gevolg van de gedraging. Het opzettelijk karakter van de gedraging moet uit de gedraging zelf worden afgeleid.” (p. 3) “Het is echter zeer ongewenst dat crimineel gedrag onder enige verzekering wordt gedekt en – zoals gesteld – dat is ook nooit de bedoeling van verzekeraars geweest.” (p. 3) Deze uitkomst en de verwerping van de categoriebenadering zorgde voor veel onrust bij de verzekeraars. Zij voelden zich weerloos tegen de neiging die kennelijk bestond om de opzetclausule BEPERKT uit te leggen. De HUIDIGE opzetclausule is dan ook eigenlijk uit NOOD geboren Noodgedwongen gooiden de verzekeraars het over een GEHEEL ANDERE boeg De nieuwe clausule kwam als volgt te luiden: CITAAT: niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde door en/of voortvloeiende uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten. Die koerswijziging benoemt de toelichting expliciet: CITAAT: het belangrijkste aspect in de nieuwe clausule is de koppeling van het opzet aan de GEDRAGING zelf en niet meer aan het GEVOLG van de gedraging. Het opzettelijk karakter van de gedraging moet uit de gedraging zelf worden afgeleid. Ter toelichting werd bovendien het volgende benadrukt: CITAAT: het is zeer ongewenst dat crimineel gedrag onder enige verzekering wordt gedekt en DAT is ook NOOIT DE BEDOELING van verzekeraars geweest.
Vragen? Is ook voorwaardelijk opzet uitgesloten? Is ook opzet op wederrechtelijkheid vereist?
HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601 5 mnd. oude baby door vader door elkaar geschud na onderzoek subdurale bloedingen zijn geconstateerd, passend bij een ‘shaken baby syndroom’. AVP verzekering: “Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten.” In strafzaak: forensisch psychologisch onderzoek. Voorlopige diagnose vermeld dat [verweerder 2] lijdt aan de stoornis van Asperger en dat hij ten tijde van het ten laste gelegde feit beïnvloed is “door de structurele tekorten die waarschijnlijk toe te schrijven zijn aan het Syndroom van Asperger.” Geadviseerd wordt sterk verminderd toerekeningsvatbaar.
HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601 Strafrechtelijk vervolging voor (primair) poging tot doodslag, (subsidiair) zware mishandeling en (meer subsidiair) veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door schuld. Meer subsidiair bewezen verklaard, want (1) (bekendheid) aanmerkelijke kans op het gevolg maar (2) geen bewuste aanvaarding. Hof in strafzaak: ‘Immers is pas tijdens het schudden van [betrokkene 1] tot verdachte doorgedrongen dat het niet goed was wat hij deed en vervolgens is hij daar meteen mee gestopt. Ook het acute optreden van verdachte nadat [betrokkene 1] [uitvalsverschijnselen] begon te vertonen, wijst er naar het oordeel van het hof op dat verdachte de kans op het desbetreffende gevolg niet heeft aanvaard.’
Strafrechter wel: ‘Ook in dit concrete geval is het handelen van verdachte met betrekking tot zijn aan zijn zorg toevertrouwd kind aanmerkelijk onvoorzichtig geweest. De verdachte heeft verklaard zijn zoon [betrokkene 1] zonder het hoofdje te ondersteunen met kracht door elkaar te hebben geschud, terwijl hij wist dat dit zou kunnen leiden tot (zwaar) lichamelijk letsel. De verdachte had de gevolgen van zijn handelen derhalve redelijkerwijs kunnen en moeten voorzien.’
In civiele procedure: Mag Reaal zich op opzetclausule beroepen en dekking ontzeggen? Hof: Reaal heeft in de onderhavige civiele zaak geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het handelen van [verweerder 2], dat door het gerechtshof ’s- Hertogenbosch in de strafzaak als aanmerkelijk onvoorzichtig is aangemerkt, als (al dan niet voorwaardelijk) opzet valt aan te merken in de zin van de nieuwe opzetclausule. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat aanmerkelijk onvoorzichtig handelen geen opzet oplevert in voormelde zin en niet van dekking is uitgesloten, en maakt dit oordeel tot het zijne.
De Hoge Raad : Het verschil tussen een opzetdelict en een schulddelict is, voor zover hier van belang, dat bij het schulddelict de gedraging van [verweerder 2] niet opzettelijk gericht was op het veroorzaken van het letsel maar hem ‘slechts’ het verwijt valt te maken dat hij de gevolgen van zijn opzettelijke gedraging redelijkerwijs had kunnen en moeten voorzien en daarom aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door niet van deze gedraging af te zien , Dit brengt mee dat ook opzettelijke gedragingen die een schulddelict opleveren, in beginsel onder de uitsluiting van de opzetclausule (kunnen) vallen.
De 5 criteria van de HR voor de opzetclausule, JA Overes 1 Niet vereist is dat de wederrechtelijkheid opzettelijk is. Blijkens de Toelichting (…) is in de tekst van de opzetclausule het woord ‘wederrechtelijk’ slechts opgenomen om duidelijk te maken dat ook in gevallen waarin de verzekerde niet strafrechtelijk wordt vervolgd of wordt vrijgesproken, een beroep op de opzetclausule mogelijk is. Daarvoor is voldoende dat het gedrag wederrechtelijk is in civielrechtelijke zin; dat is volgens de Toelichting het geval bij een handelen van de verzekerde in strijd met zijn rechtsplicht of in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.(…) Blijkens de tekst van de clausule is voor toepassing immers vereist dat het handelen of nalaten “opzettelijk en (…) wederrechtelijk” is, en niet dat het handelen of nalaten “opzettelijk wederrechtelijk” is
De 5 criteria van de HR voor de opzetclausule 2. De gedraging zelf moet opzettelijk zijn. Dit opzet kan uit de gedraging zelf worden afgeleid zoals dit ook in de Toelichting wordt benadrukt, maar anderzijds niettemin als “subjectief” worden opgevat. NB Van een opzettelijke gedraging zal al snel in enig opzicht sprake zijn. Dit wordt echter anders als sprake is van een zodanige geestesstoornis bij de verzekerde dat deze door de stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen en van het handelen af te zien. In dat geval, waarbij door die stoornis de werkelijke wil ontbreekt, wordt in de verzekeringsrechtelijke rechtspraak ‘opzettelijk’ handelen niet aangenomen. Vaste rechtspraak daarbij lijkt te zijn dat van een dergelijke geestesstoornis (pas) sprake is bij volledige ontoerekeningsvatbaarheid of sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.
De 5 criteria van de HR voor de opzetclausule 3. Objectieve gerichtheid op het doen ontstaan van letsel of zaakschade Een objectieve invulling, die inhoudt dat het (subjectieve) oogmerk van de verzekerde (hier) irrelevant is maar dat het gaat om hoe deze gerichtheid “door een neutrale toeschouwer geduid in de context en de kenbare omstandigheden” wordt waargenomen (r.o. 3.5.5). (Ook) deze gerichtheid moet uit de aard van de gedraging zelf worden afgeleid, in het licht van de omstandigheden waarin deze is verricht (r.o. 3.5.6). Dus: culpose gedragingen vallen i.b. onder opzetclausule. Dus ook voorwaardelijk opzet
De 5 criteria van de HR voor de opzetclausule 4. Naar objectieve maatstaven een te verwachten of normaal gevolg HR: ‘Vereist is dat “het in feite toegebrachte letsel of de zaakschade naar objectieve maatstaven als een te verwachten of normaal gevolg van de desbetreffende gedraging kan worden aangemerkt”, waarbij wederom moet worden “gelet op de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze werd verricht” (r.o. 3.5.6). “ook letsel of zaakschade van een soort of ernst waarop het opzet van de verzekerde (subjectief) niet gericht was, onder de uitsluiting van de opzetclausule kan vallen”
De 5 criteria van de HR voor de opzetclausule 5. hardheidsuitzondering in bijzondere gevallen. Er is “soms aanleiding” om bij een schadevoorval dat op zichzelf aan de eerste vier criteria voldoet te oordelen dat de clausule “vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, naar haar strekking desondanks niet van toepassing is” (r.o. 3.5.10). Want: maatschappelijk belang van dader- en slachtofferbescherming en Toelichting (redelijke toepassing), soort toerekening naar redelijkheid; 6:98 BW?
De Hoge Raad in de concrete zaak: Mede gelet op de bijzondere aard van deze zaak ziet de Hoge Raad aanleiding zelf de zaak af te doen, uitgaande van de hiervoor vermelde maatstaven voor de uitleg en toepassing van de opzetclausule. (1) In het onderhavige geval is sprake van een opzettelijke gedraging (het door elkaar schudden), die was gericht tegen een persoon ([betrokkene 1]) en naar objectieve maatstaven als een te verwachten of normaal gevolg hersenletsel kan meebrengen, en daarom objectief bezien gericht was op het toebrengen van zodanig letsel.
(2) Dat [verweerder 2] zich niet bewust was van het wederrechtelijke (onrechtmatige) karakter van zijn gedraging en dat zijn opzet aldus daarop niet gericht was, staat op zichzelf niet aan toepassing van de opzetclausule in de weg. Maar die subjectieve omstandigheid kan wel bijdragen aan het oordeel dat toepassing van de opzetclausule in dit geval, mede gelet op de overige bijzonderheden daarvan, niet tot een redelijk en maatschappelijk aanvaardbaar resultaat leidt.
De Hoge Raad in de concrete zaak: Uit de psychologische rapportage volgt dan ook dat hem slechts in zeer geringe mate een persoonlijk verwijt van zijn gedraging valt te maken. Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat het door elkaar schudden van [betrokkene 1] – ook al heeft [verweerder 2] dat op zichzelf genomen opzettelijk gedaan en is hij daarvoor strafrechtelijk veroordeeld – gelet op de omstandigheden van het geval niet kan worden aangemerkt als het soort gedrag waarop de opzetclausule blijkens de Toelichting het oog heeft, en dat in het licht van de maatschappelijke functie van de AVP van dader- en slachtofferbescherming, de opzetclausule in dit geval buiten toepassing dient te blijven.
Slot: Wat doen wij met het voorstel Schijns? Tvp 2017, 4.1. Naar een verzekerd slachtofferrecht: onderzoek naar effectief schadeverhaal van slachtoffers van misdrijven via het private verzekeringsrecht Net zo regelen als bij WAM?
medisch advies: HR 16/3/2018, ECLI:NL:HR:2018:365
HR 16/3/2018, ECLI:NL:HR:2018:365 Keizersnede 2005, hoge dwarslaesie; Op art. 843a Rv gebaseerde, vordering dat [verweerders] op straffe van een dwangsom zouden worden veroordeeld om [eiseres] inzage te geven in een notitie met bevindingen van de door [verweerders] geraadpleegde radioloog en de in dat verband gevoerde correspondentie.
HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:365 De onderhavige vordering van [eiseres] is gericht op verkrijging van informatie ten behoeve van de onderhavige procedure en niet op het doel waartoe Richtlijn 95/46/EG . Het gaat hier dus niet om persoonsgegevens in de zin van die richtlijn. Vgl. het hiervoor vermelde arrest van het HvJEU van 17 juli 2014, punten 44-46. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat [eiseres] aan de Wbp niet een recht op verstrekking van de medische analyse van deskundige kan ontlenen.
Kritisch Simons TvP 2018, afl. 2 Doel van inzageverzoek is niet relevant voor kwalificatie persoonsgegevens (Ook de Hoge Raad vond dat eerder zelf: Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:365). Ook meningen en oordelen die de betrokkene betreffen zijn persoonsgegevens het begrip persoonsgegevens dient zeer ruim dte worden uitgeleg, ook subjectieve informatie, meningen en oordelen valt daaronder. Het gaat niet alleen om persoonsgegevens an sich, maar met name ook om de verwerking daarvan. Voldoende bescherming Het inzagerecht op grond van artikel 15 lid 4 AVG bijvoorbeeld buiten toepassing worden gelaten voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Onder deze ‘anderen’ wordt tevens verstaan degene die verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens.
WAM HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3268 Art. 13 lid 7 WAM, bepaalt dat de verzekeraar die in het register als verzekeraar van een bepaald motorrijtuig is vermeld, de benadeelde niet kan tegenwerpen dat hij niet de WAM-verzekeraar van dat voertuig is, tenzij hij aantoont dat de registratie ten onrechte is geschied of dat zijn verplichtingen jegens de benadeelde zijn geëindigd. het RDW-register vermeldt slechts de ingangsdatum van de dekking vermeldt en niet het ingangstijdstip op die datum. Ook hier geldt dat het niet voor de hand ligt dat de wetgever, zonder enige toelichting, een dekkingsverplichting heeft willen invoeren die voorafgaat aan het ingangstijdstip van de overeengekomen dekking. Dus bewijsvermoeden.
De belangen van de benadeelde zijn geen grond om art De belangen van de benadeelde zijn geen grond om art. 13 lid 7 WAM ruimer uit te leggen dan hiervoor is vermeld. Deze zijn voldoende gewaarborgd, ook indien wordt aangenomen dat de geregistreerde verzekeraar niet aansprakelijk is als hij aantoont dat de verzekeringsovereenkomst nog niet van kracht was op het tijdstip waarop het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan. De benadeelde kan in dat geval zijn schade immers verhalen op het Waarborgfonds (art. 25 WAM). Art. 25 lid 4 WAM (leidt bovendien ertoe dat hij niet belast wordt met onzekerheid omtrent de vraag of de verzekeraar dan wel het Waarborgfonds de aansprakelijke partij is.
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:877: WAM dekking
WAM-dekking? Vorkheftruck in loods gebruikt bij het plaatsen van betonnen elementen (6 m bij 1,20 m, en 20 cm dik) Er werd telkens 1 element met de heftruck van de voorraad gehaald en vervoerd naar de plaats waar de elementen op elkaar gestapeld moesten worden. Op vorkheftruck kist geplaatst, waaraan het betonnen element met lijmklemmen kon worden vastgemaakt en zo kon worden vervoerd. Vorkheftruck met de lepels ervan in aanraking gekomen met een op de werkvloer staand niet gezekerd betonnen element. Het betonnen element is omgevallen en terecht gekomen op de benen van benadeelde.
HR Art. 3 lid 1 WAM : de verzekering moet dekking bieden voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven; Is het ongeval de verwezenlijking van een risico dat is verbonden aan de deelneming aan het verkeer van de vorkheftruck of van een risico dat is verbonden aan het gebruik van de vorkheftruck in overeenstemming met de werkfunctie daarvan?
HvJEU 4 september 2014,C-162/13, ECLI:EU:C:2014:2146 „deelneming aan het verkeer van voertuigen” mede ziet op elk gebruik van een voertuig dat overeenstemt met de gebruikelijke functie ervan. Zo kan dit begrip zien op het manoeuvre dat een tractor op de binnenplaats van een boerderij uitvoert om met de aanhangwagen waarmee deze tractor is uitgerust, een schuur binnen te rijden, zoals in het hoofdgeding, hetgeen de verwijzende rechter dient te controleren.”
Hoge Raad HR: deelneming aan het verkeer is de gebruikelijke functie van een voertuig. Het begrip ziet op ieder gebruik van een voertuig dat overeenstemt met die gebruikelijke functie Telkens als het voertuig als een vervoermiddel wordt gebruikt, is sprake van deelneming aan het verkeer. Dat staat niet eraan in de weg dat een voertuig in bepaalde omstandigheden niet wordt gebruikt in de gebruikelijke functie maar als werktuig. Of een motorrijtuig wordt gebruikt om daarmee deel te nemen aan het verkeer of om de werktuigfunctie ervan te benutten, hangt af van de omstandigheden van het geval
Op grond van de omstandigheden (i) dat de manoeuvre werd uitgevoerd bij het vervoeren van een betonnen element en (ii) dat het ongeluk is ontstaan doordat de chauffeur bij het naar voren rijden van de vorkheftruck met de lepels daarvan in aanraking is gekomen met een op de vloer staand betonnen element, is het hof tot de slotsom gekomen dat de vorkheftruck tijdens het uitvoeren van de manoeuvre als vervoermiddel diende. In dit oordeel ligt besloten dat het gebruik dat van de vorkheftruck werd gemaakt ten tijde van het ongeval niet de werktuigfunctie betrof. HR: niet onbegrijpelijk
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729 aansprakelijkheidslimiet
Personenvervoer binnenwateren Art. 8:983 lid 1 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood of letsel van de reiziger is beperkt tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag. Het gaat hierbij dus om een individuele limiet (sinds 1991: € 137.000,--) HR: limiet houdt stand, wel inflatiecorrectie (Gelet op de inflatie lag de limiet in 2008 op een aanmerkelijk lager niveau dan in 1991. Bovendien was reeds duidelijk dat de limieten zouden worden verhoogd in het CLNI-verdrag. Met name blijvend letsel kan gaan om diep in het menselijk leven ingrijpende schade, zoals deze zaak laat zien. Voor beperking van aansprakelijkheid dient daarom een voldoende dwingende noodzaak te bestaan. Dat vormt mede het uitgangspunt voor de tendens tot afschaffing dan wel verhoging van limieten bij het personenvervoer)