Welkom Havo 5..

Slides:



Advertisements
Verwante presentaties
Hoofdstuk 5: Arbeidsmarkt in de EU
Advertisements

VWO 4: Markten-1 Hoofdstuk 4: De Werkloosheid
Internationale handel
Inkomen verdienen.
Modellen VWO 6.
Welvaart Hoofdstuk 2.
Jullie hebben lef... .
Inflatie oftewel stijging van het algemeen prijspeil
Inkomen les 7 27 t/m 37.
HAVO 5 Inkomen en groei Hoofdstuk 4: Inkomensverdelingen
Goede tijden, slechte tijden
Structuur Hoofdstuk 4.
Begrippen kennen Collectieve sector = publieke sector
Aantekeningen Hoofdstuk 1
Aantekeningen hfst 6.
De economische kringloop
Aantekeningen hoofdstuk 2. Arbeidsovereenkomst 4.3 Wat moet je doen? Om in Nederland aan het werk te mogen is het verplicht om een arbeidsovereenkomst.
Hoofdstuk 6 Productie.
Instructie hoofdstuk 8 Internationale ontwikkelingen.
Economische crisis Samenvatting. Hoofdstuk 1: kredietcrisis Huizen: – Om in te wonen (hypotheek – langdurige lening met onroerend goed als onderpand;
Samenvatting Lesbrief Werk & Werkloosheid Hoofdstukken 1-3.
Hoofdstuk 6 Productie en markt.
Welkom havo 4..
Lesbrief Verdienen en Uitgeven
Vraag en Aanbod van financiële middelen & nominale en reële rente
Instructie hoofdstuk 8 Internationale ontwikkelingen
Welkom VWO 5..
Welkom Havo 5..
3.1 PRODUCTIE.
Welkom havo 4..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Welkom havo 4..
Welkom havo 3..
Welkom Havo 5..
Welkom Havo 5..
Welkom VWO 5..
Verdienen en Uitgeven Hoofdstuk 3.
Lesbrief Verdienen en Uitgeven
Hst 4 Hoe wordt er gewerkt?
Welkom havo 3..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Welkom Havo 5..
Welkom Havo 5..
Economische groei Hfst 20 Hfst 26.
Welkom havo 3..
Welkom VWO 5..
Welkom VWO 5..
Welkom Havo 5..
Welkom havo 3..
Welkom havo 3..
Welkom Havo 5..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Welkom Havo 5..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Welkom 4 Havo..
Beste ath 4..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Welkom Havo 5..
Welkom Havo 5..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Beste havo 4..
Beste ath 4..
Welkom Havo 5..
Welkom Havo 5..
Beste ath 4..
Welkom Havo 5..
Welkom 4 Havo..
Welkom 4 Havo..
Economische kringloop
Inflatie en koopkracht
Transcript van de presentatie:

Welkom Havo 5.

Agenda aankomende 3 lessen tot de toetsweek: Les 1 en 2: oefenopgave verdienen en uitgeven. Les 1: H1 en H2. Les 2: H3 en H4 Les 3: herhaling alle theorie verdienen en uitgeven + europa H1/2

8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak oefenopgave 1. 10 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Eerder klaar, oefenopgave 2: Probeer te maken wat je weet, dus ook als je niet het volledige antwoord weet, schrijf op wat je wel weet. 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5

8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak oefenopgave 2. 10 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Eerder klaar, oefenopgave 3: Probeer te maken wat je weet, dus ook als je niet het volledige antwoord weet, schrijf op wat je wel weet. ( 3 bespreken we morgen na begin van de les). 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5

Tot einde van de les Oefenopgave 3 maken, deze bespreek ik morgen aan het begin van de les na, krijg je hem niet af maar wil je wel het volledig mee kunnen bespreken morgen probeer er dan thuis nog even naar te kijken.

8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak oefenopgave 4. 10 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Eerder klaar, oefenopgave 5: Probeer te maken wat je weet, dus ook als je niet het volledige antwoord weet, schrijf op wat je wel weet. 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5

8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak oefenopgave 5. 10 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Eerder klaar, oefenopgave 6: Probeer te maken wat je weet, dus ook als je niet het volledige antwoord weet, schrijf op wat je wel weet. Oefenopgave 6 bespreken we morgen aan het begin van de les na. 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5

Tot einde van de les Oefenopgave 6 maken, deze bespreek ik morgen aan het begin van de les na, krijg je hem niet af maar wil je wel het volledig mee kunnen bespreken morgen probeer er dan thuis nog even naar te kijken.

Toegevoegde waarde en primair inkomen: Een bedrijf koopt voor 50.000 euro goederen in. Bewerkt deze en verkoopt deze voor 125.000 euro. Het verschil tussen de inkoopwaarde van de goederen en de omzet noemen we de toegevoegde waarde. in dit voorbeeld is dat 125.000-50.000 = 75.000

Toegevoegde waarde en primair inkomen. Deze 75.000 euro toegevoegde waarde is net volledig voor de ondernemer. Hij betaald zijn medewerkers loon. Hij betaald mogelijk huur aan de eigenaar van het pand. Hij betaald mogelijk pacht aan de eigenaar van de grond. Hij betaald mogelijk rente voor geleend geld om het productieproces mogelijk te maken. De rest wat die overhoud is zijn winst. Deze loon/rente/huur/pacht/winst noemen we primaire inkomens. Deze inkomens worden verdiend uit deelname aan het productieproces. Belangrijk: de toegevoegde waarde = productiewaarde = primaire inkomens.

Van primair naar secundaire Deze loon/rente/huur/pacht/winst noemen we primaire inkomens. Over deze inkomens gaan we belasting en sociale premies betalen. (dit halen we van de primaire inkomens af) Vervolgens krijgen we sociale uitkeringen en subsidies/toeslagen terug. (dit telen we er weer bij op). Wat we dan overhouden noemen we ons secundaire inkomen (dus na belasting) en is gelijk aan ons besteedbaar inkomen.

Het bruto binnenlands product. Het bruto binnenlands product = de totale toegevoegde waarde van alle commerciële en niet commerciële bedrijven in een land. We kunnen deze op 2 manieren berekenen. Alle toegevoegde waardes bij elkaar optellen = objectieve methode. Het optellen van alle inkomens (loon/rente/huur/pacht/winst) + afschrijvingen = subjectieve methode.

Van nominaal naar reëel inkomen. Het nominale inkomen = het inkomen gemeten in geld. Het reëel inkomen = het inkomen gemeten in goederen (koopkracht) Om van het nominaal inkomen  reëel inkomen te maken hebben we het prijsindexcijfer nodig. We gebruiken dit om te kijken of onze koopkracht stijgt/daalt.

Cijfervoorbeeld: Hiervoor gaan we de volgende formule gebruiken: RIC = NIC / PIC * 100% Voor NIC moeten we weten hoeveel het inkomen is gestegen/gedaald. In 2012 was het inkomen 6000. dit is ons basisjaar en in indexcijfer gelijk aan 100. In 2013 was het inkomen 6600. dit is een stijging van (6600- 6000) / 6000 * 100 = 10%. Ons inkomen is dus 10% groter dan in 2012, daarbij hoort dus het indexcijfer 110 (procentuele stijging + 100)

Cijfervoorbeeld: Hiervoor gaan we de volgende formule gebruiken: RIC = NIC / PIC * 100% Voor PIC moeten we weten hoeveel de prijzen zijn gestegen/gedaald. De prijzen in 2012, is ons basisjaar en gelijk aan indexcijfer 100. De prijzen in 2013 zijn met 8% gestegen t.o.v 2012. Daarbij hoort het indexcijfer 108 (procentuele stijging + 100).

Cijfervoorbeeld: Hiervoor gaan we de volgende formule gebruiken: RIC = NIC / PIC * 100% RIC = 110 / 108 * 100 = 101,85 Het reëel inkomen indexcijfer is 101,85. Dit betekend dat t.o.v het vorige jaar (in dit geval 2012) het reëel inkomen is gestegen met 1,85%. we kunnen dus meer kopen. Onze koopkracht is gestegen met 1,85%

Cijfervoorbeeld 2: Stel je verdiend 6000 euro in 2012. Sinds 2013 ben je gewisseld van werk, en verdien je nog maar 5400 euro. Sinds 2013 zijn de prijzen zijn gedaald met 12% t.o.v 2012. Kunnen we concluderen dat onze koopkracht (ons reëel inkomen) is gestegen of gedaald? Hiervoor gaan we de volgende formule gebruiken: RIC = NIC / PIC * 100% RIC = reeel inkomen indexcijfer. NIC = indexcijfer nominaal inkomen. PIC = prijsindexcijfer.

Cijfervoorbeeld 2: Hiervoor gaan we de volgende formule gebruiken: RIC = NIC / PIC * 100% Voor NIC moeten we weten hoeveel het inkomen is gestegen/gedaald. In 2012 was het inkomen 6000. dit is ons basisjaar en in indexcijfer gelijk aan 100. In 2013 was het inkomen 5400. dit is een daling van (5400- 6000) / 6000 * 100 = -10%. Ons inkomen is dus 10% kleiner dan in 2012, daarbij hoort dus het indexcijfer 90 (procentuele daling+ 100)

Cijfervoorbeeld 2: Hiervoor gaan we de volgende formule gebruiken: RIC = NIC / PIC * 100% Voor PIC moeten we weten hoeveel de prijzen zijn gestegen/gedaald. De prijzen in 2012, is ons basisjaar en gelijk aan indexcijfer 100. De prijzen in 2013 zijn met 12% gedaald t.o.v 2012. Daarbij hoort het indexcijfer 88 (procentuele daling + 100).

Cijfervoorbeeld 2: Hiervoor gaan we de volgende formule gebruiken: RIC = NIC / PIC * 100% RIC = 90 / 88 * 100 = 102,27 Het reëel inkomen indexcijfer is 102,27. Dit betekend dat t.o.v het vorige jaar (in dit geval 2012) het reëel inkomen is gestegen met 2,27%. we kunnen dus meer kopen. Onze koopkracht is gestegen met 2,27%

De driehoek. RIC = NIC / PIC * 100 NIC = RIC * PIC / 100 101,85 = 110 / 108 * 10 (cijfervoorbeeld 1) 110 = 101,85 * 108 / 100 108 = 110 / 101,85

Hoe meten we welvaart. Als we twee landen met elkaar willen vergelijken kunnen we het BBP van beide landen vergelijken. Nadeel: het aantal inwoners speelt een grote rol wie een hoger BBP. (het BBP van Brazilië is hoger dan die van Nederland) Oplossing: we berekenen het BBP per hoofd van de bevolking, dan weten we hoeveel een bewoner per land verdiend.

Hoe meten we welvaart. Als we twee landen met elkaar willen vergelijken kunnen we het BBP per hoofd van de bevolking van beide landen vergelijken. Nadeel: de prijzen in beide landen verschillen. Het zou dus kunnen dat het BBP per hoofd van de bevolking hoger is in een bepaald land, maar dat de prijzen in dat land ook een stuk hoger zijn. Oplossing: we berekenen het reëel inkomen per hoofd van de bevolking.

Meten van welvaart via BBP. Welvaart bereken via BBP (of reëel bbp) heeft een aantal nadelen. Ten eerste zegt het gemiddelde BBP niet alles over de welvaart in een land. Als 1% van de bevolking 95% van het inkomen verdiend, dan is de armste 95% misschien wel heel arm. Ten tweede worden zaken die wel welvaart verhogen maar niet het BBP niet meegerekend: vrijwilligers werk/zwart werk. Ten derde worden de externe effecten niet meegerekend in het BBP maar verlagen de welvaart wel. Tot slot wordt er alleen op korte termijn gemeten, en niet de lange termijn. (uitputten van natuurlijke hulpbronnen).

HDI en groen BBP. Zoals eerder benoemd is het BBP een beperkte maatstaaf voor het meten van de welvaart. Als we kijken verder dan alleen maar de economie Maar ook naar de natuur. Noemen we dit het groene bbp Wanneer we via de Human Development Index kijken we naar: Het BBP De volksgezondheid. Niveau van scholing.

De categoriale inkomensverdeling. De verdeling van het inkomen over de verschillende productiefactoren (loon/huur/pacht/rente/winst) noemen we de categoriale inkomensverdeling. Dit kunnen we meten op micro (bedrijfsniveau) maar ook op macro (landelijkniveau).

Verschillende quotes. LQ (loonquote) = loon / binnenlands inkomen * 100% Geeft weer hoeveel procent van het totale inkomen aan lonen wordt verdiend. AIQ (arbeidsinkomensquote) = loon + toegerekend loon zelfstandigen / binnenlands inkomen * 100% Als je zelfstandige ben verdien je ook inkomen, dat is voor een gedeelte winst, maar eigenlijk ook voor een gedeelte loon (arbeidsinkomen) in de AIQ tellen we dat loon voor zelfstandige erbij op. Tot slot hebben we de OIQ (overige inkomens quote) Die bereken we door 100% - AIQ te nemen (tenslotte 100% is al het inkomen, als AIQ het arbeidsinkomen is, dan is het verschil ertussen de overige inkomens) Of huur + rente + pacht + winst / binnenlands inkomen * 100%

Figuur 2.1 We hebben gezien dat de gezinnen al hun geld besteden in consumptie aan bedrijven. We hebben gezien dat bedrijven al hun geld gebruiken om producten te maken, en hiervoor productiefactoren gebruiken waarvoor ze moeten betalen wat ze betalen aan gezinnen (huur/rente/pacht/winst/loon). Maar gezinnen kunnen ook sparen bij banken. En banken kunnen het gespaarde geld uitlenen aan bedrijven zodat ze kunnen investeren.

investeren Er zij 3 types investeringen. 1. vervangingsinvesteringen: ze vervangen hun machines omdat die na bepaalde tijd kapot gaan. Ze zetten per jaar wat geld apart zodat ze na verloop van tijd een machine die kapot gaat kunnen vervangen. Stel een machine van 10.000 gaat 5 jaar mee, dan zetten ze dus elk jaar 10.000 / 5 = 2.000 apart. De machine wordt dus elk jaar eigenlijk 2.000 euro minder waard, dit noemen wij afschrijvingen. 2. uitbreidingsinvestereingen: ze willen hun productie uitbreiden en moeten hiervoor nieuwe machine kopen. 3. investeringen in voorraad: dit zijn alle producten die het bedrijf wilt verkopen, maar bijvoorbeeld door tegenvallende consumptie niet kunnen kopen.

Les 3: verder met de economische kringloop. Tot nu toe gezien: 3 spelers spelen een rol: gezinnen, bedrijven en banken. Gezinnen: spaarde of consumeerde. Banken: investeerde. Bedrijven: investeerde of produceerde waarvoor ze productiefactoren nodig hadden. Vandaag gaan we toevoegen: de overheid en het buitenland.

Welke formules moeten we hieruit kennen: Y = C + I + O + E – M 450 = 250 + 80 + 110 + 160 - 150 Y = C + B + S 450 = 250 + 100 + 100. S = I + (O – B) + ( E – M) 100 = 80 + (110-100 = 10) + (160-150 = 10).

De kringloop boekhoudkundig. We kunnen de kringloop ook boekhoudkundig vastleggen. Zichtbaar wordt dat er altijd net zoveel ontvangsten als uitgaven moeten zijn.

Les 2: hoofdstuk 3: structuur. Het bruto binnenlands product wordt bepaald door twee factoren: Wat kunnen we allemaal maken (de productiecapaciteit) Hoeveel moeten we maken (de bestedingen) Hoofdstuk 3 gaat over de structuur, de aanbodzijde, de productiecapaciteit. Productiecapaciteit = hoeveel je maximaal kan produceren.

Wat bepaald de productiecapaciteit Stel we zijn een land die 1 type product maakt. Voor het produceren van 100 producten hebben we nodig: 1 arbeider, 1 machine, 1 meter grond en 1 ondernemer Stel we hebben: 1 arbeider, 10 machine, 10 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 1 machine, 10 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 10 machine, 1 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 10 machine, 10 meter grond en 1 ondernemer  100. De productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur, ondernemerschap bepalen de productiecapaciteit, en dan vooral de productiefactor waar je het minst van hebt

arbeid We gaan eerst kijken naar de productiefactor arbeid. We kijken zowel naar de hoeveelheid arbeid (kwantiteit) Als hoe snel arbeiders werken (de kwaliteit) Hoe snel arbeiders werken meten we in arbeidsproductiviteit. Arbeidsproductiviteit = aantal gemaakte producten per tijdseenheid / aantal medewerkers in die tijdseenheid. Stel we maken 100 producten per maand, we hebben 10 werknemers die maand in dienst. Dat is dus 100 / 10 = 10 producten per werknemer.

Zegt arbeidsproductiviteit alles? In land A is de arbeidsproductiviteit voor het maken van fietsen 10 per maand. In land B is de arbeidsproductiviteit voor het maken van fietsen 5 per maand. Kunnen we beter fietsen kunnen gaan maken in land A dan B? Nee! Want we weten niet hoe hoog de loonkosten zijn? Hiervoor gebruiken loonkosten per product = loonkosten per werknemer / arbeidsproductiviteit. Stel: een werknemer kost 10 euro per uur, hij maakt in een uur 5 producten, dan zijn de loonkosten per product 10 / 5 = 2 euro per product.

Loonkosten per werknemer Vaak zijn we niet alleen benieuwd naar de loonkosten per werknemer, maar vooral hoe deze loonkosten zich ontwikkelen. Hiervoor gebruiken we: Indexcijfer loonkosten per product = indexcijfer loonkosten per werknemer / indexcijfer arbeidsproductiviteit * 100 (bladzijde 36)

Naast kwaliteit ook kwantiteit. naast de kwaliteit van het arbeid gaat het ook om de beschikbare hoeveelheid arbeid. Denk aan: De omvang van de bevolking. De samenstelling van de bevolking (vergrijzing) De participatiegraad (hoeveel mensen stellen zich beschikbaar) De wetgeving (leerplicht en pensioensleeftijd)

Kapitaal. Gaat hier om vaste kapitaalgoederen: machines/fabrieken. Wanneer neemt de productiecapaciteit toe? Wanneer er meer/betere kapitaalgoederen beschikbaar zijn. Daar is wel geld voor nodig! Gezinnen moet dus een gedeelte sparen, zodat banken geld bezitten wat ze kunnen uitlenen/investeren in bedrijven. Ook investeren bedrijven een gedeelte van hun winst. Hiervoor is het dus belangrijk dat bedrijven winst maken  niet te hoge kosten  niet te hoge loonstijging.

Wat hebben we gezien? Vernieuwing van het productieproces kan zowel de arbeidsproductiviteit verhogen (mensen gaan sneller werken) als de productiecapaciteit verhogen (de maximale hoeveelheid die we kunnen produceren) Veel gezien in de landbouw. Voordeel als de arbeidsproductiviteit wordt verhoogd  dalen de loonkosten per product  dalen de prijzen.

Natuur en ondernemerschap. Naast arbeid en kapitaal hebben we de productiefactoren natuur en ondernemerschap. Natuur als productiefactor is lastig te beïnvloeden. Gaat om hoeveel grondstoffen je hebt Gaat om hoeveel ruimte je hebt. Ondernemerschap gaat om kennis, inzichten en activiteiten van mensen. Je kan ondernemerschap stimuleren door bijvoorbeeld, de belasting op winst aan te passen, scholing te faciliteren.

Les vandaag: convergentie en divergentie. We willen soms kijken hoe de inkomensverschillen tussen landen variëren. Groeien deze naar elkaar toe, worden de verschillen dus kleiner noemen we dit convergentie. Wordt de verschillen groter, noemen we dit divergentie.

De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod. De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Dus 1 persoon = individuele vraag en aanbodlijnen. Van 1 groep mensen = collectieve vraag en aanbodlijnen. Van een volledige economie = De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbodlijnen.

De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod. De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Op de verticale as staat het prijspeil, hoe hoger het snijpunt van vraag en aanbod hoe hoger het prijspeil in een land. Stijging van het prijspeil heet inflatie, daling van het prijspeil heet deflatie. Op de horizontale as staat het reëel bbp. Hoe meer naar rechts het snijpunt van vraag en aanbod, hoe hoger het reëel bbp.

De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod. De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Dus 1 persoon = individuele vraag en aanbodlijnen. Van 1 groep mensen = collectieve vraag en aanbodlijnen. Van een volledige economie = De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbodlijnen.

De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod. De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Op de verticale as staat het prijspeil, hoe hoger het snijpunt van vraag en aanbod hoe hoger het prijspeil in een land. Stijging van het prijspeil heet inflatie, daling van het prijspeil heet deflatie. Op de horizontale as staat het reëel bbp. Hoe meer naar rechts het snijpunt van vraag en aanbod, hoe hoger het reëel bbp.

De geaggregeerde aanbodscurve op korte termijn. Op korte termijn loopt de aanbodscurve horizontaal. Voor een vaste prijs gaat de aanbieder producten aanbieden. Neemt de vraag toe gaat de aanbieder meer produceren. Neemt de vraag af gaat de aanbieder minder produceren. Bij meer productie  meer werknemers  minder werkloosheid Bij minder productie  minder werknemers  meer werkloosheid.

Waarom die vaste prijs? Op korte termijn ging er bij minder vraag ging de producent minder produceren waardoor er werkloosheid ontstaat, zou het niet praktischer zijn als hij de prijs van zijn producten verlaagde? Dat kan niet! Er is op korte termijn sprake van prijsrigiditeit.

Waarom prijsrigiditeit? De producent kan op korte termijn zijn prijzen niet verlagen omdat hij zijn loonkosten niet kan verlagen. Op korte termijn staan de lonen vast (loonafspraken/cao) Doordat de lonen vastliggen kunnen de prijzen niet worden verlaagd (prijsrigiditeit) Dus bij vraagdaling  Loonstarheid  prijsstarheid  werkloosheid Korte termijn = prijspeil staat vast reëel bbp kan veranderen.

De geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn. Op korte termijn was er sprake van prijsrigiditeit want de producent kon zijn loonkosten niet verlagen. Op lange termijn kan dit wel. De prijs die de producent dus vraagt voor zijn product staat niet vast, wat hij maximaal kan produceren wel dat werd bepaald door de productiefactoren. Op lange termijn gaan we zoveel mogelijk produceren (maximale productiecapaciteit) en laten we de prijs bepalen door de vraag. De aanbodscurve wordt een verticale lijn. Dit betekend = reëel BBP staat vast. Prijspeil kan veranderen.

Conjunctuurbeleid. In laag conjunctuur was de economische groei laag  minder vraag leidde tot werkloosheid  minder inkomsten gezinnen  minder consumptie  minder vraag weer meer werkloosheid ect. In hoog conjunctuur was de economische groei hoog  meer vraag leidde tot minder werkloosheid  meer inkomsten gezinnen  meer consumptie  meer vraag weer minder werkloosheid ect. Maar ook in hoog conjunctuur  hogere vraag  hogere prijzen  verslechterde concurrentiepositie t.o.v buitenland.

Overheid grijpt in. Zowel hoog als laagconjunctuur is niet optimaal. De overheid grijpt in door bij laag conjunctuur de conjunctuur te verbeteren. De overheid grijpt in door bij hoog conjunctuur de economie af te remmen. Een beleid voeren wat tegen de conjunctuur ingaat noemen we een anti-cyclische conjunctuurbeleid.

De relatie tussen hoeveelheid geld, productie en prijspeil. Ivern Fischer, Amerikaans econoom beschreef de relatie tussen de geld hoeveelheid, productie, prijspeil als volgt: M * V = P * Y. Waarbij M = maatschappelijke geld hoeveelheid V = omloopsnelheid P = prijspeil Y = Reëel BBP.

Fischer vergelijking. M * V = P * Y. M = maatschappelijke geld hoeveelheid = 100 V = omloopsnelheid = 50 P = prijspeil = 25 Y = Reëel BBP. = 200 Want 100 * 50 = 25 * 200. We kunnen de formule ook toepassen met 1 onbekende.

Fischer vergelijking. M * V = P * Y. M = maatschappelijke geld hoeveelheid = 125 V = omloopsnelheid = 40 P = prijspeil = 25 Y = Reëel BBP. = ? We kunnen de formule ook toepassen met 1 onbekende. 125 * 40 = 25 * Y 5000 = 25 * Y 5000/25 = Y Y = 200

Fischer op Lange en korte termijn. We weten vanuit het hoofdstuk conjunctuur: Op korte termijn was er sprake van loonrigiditeit en daarom ook prijsrigiditeit. M * V = P * Y. Daarin is op korte termijn de P (prijs) constant. Vaak wordt op korte termijn ook de V (omloopsnelheid) als constant verondersteld. Cq: als M (maatschappelijke geldhoeveelheid) veranderd dan zal dat tot gevolg hebben dat Y (Reëel BBP veranderd)

Fischer vergelijking of korte termijn M * V = P * Y. M = maatschappelijke geld hoeveelheid = 125 V = omloopsnelheid = 40 P = prijspeil = 25 Y = Reëel BBP. = 200 Nu neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid tot 250. 250 * 40 = Prijs * reëel BBP. Prijs staat korte termijn vast op 25 dus 250 * 40 = 25 * reëel BBP 10.000 = 25 * Reëel BBP 10.000 / 25 = Reëel BBP Reëel BBP = 400

Fischer op Lange en korte termijn. We weten vanuit het hoofdstuk conjunctuur: Op lange termijn gingen we maximaal produceren. In dat geval was het Reëel BBP constant. M * V = P * Y. Daarin is op lange termijn de Y reëel BBP constant. Vaak wordt op lange termijn ook de V (omloopsnelheid) als constant verondersteld. Cq: als M (maatschappelijke geldhoeveelheid) veranderd dan zal dat tot gevolg hebben dat P (prijs veranderd)

Fischer vergelijking of lange termijn M * V = P * Y. M = maatschappelijke geld hoeveelheid = 125 V = omloopsnelheid = 40 P = prijspeil = 25 Y = Reëel BBP. = 200 Nu neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid tot 250. 250 * 40 = Prijs * reëel BBP. Reeel BBP staat op lange termijn vast = 200 250 * 40 = prijs * 200 10.000 = prijs * 200 10.000 / 200 = Prijs prijs= 50

Wat hebben we gezien Op korte termijn het veranderen van de geldhoeveelheid beïnvloed het reëel BBP. Cq wanneer de geldhoeveelheid toeneemt stijgt het BBP wanneer de geldhoeveelheid afneemt daalt het BBP. Op lange termijn het veranderen van de geldhoeveelheid beïnvloed het prijspeil. Cq wanneer de geldhoeveelheid toeneemt stijgt het prijspeil wanneer de geldhoeveelheid afneemt daalt het prijspeil. Het aanpassen van de geldhoeveelheid noemen we monetair beleid.

Hoe werkt het monetair beleid. Klanten lenen bij banken  banken lenen bij de Europese centrale bank. De Europese centrale bank bepaald de rentestand die ze vragen aan banken, banken berekenen deze rentestand door aan hun klanten. stel er is laag conjunctuur in Europa. De ECB kan dan de rente stand verlagen  de banken zullen hun rente verlagen aan klanten  klanten gaan meer lenen en minder sparen maatschappelijke geldhoeveelheid stijgt  het Reëel BBP zal op korte termijn stijgen.

Hoe werkt het monetair beleid. Klanten lenen bij banken  banken lenen bij de Europese centrale bank. De Europese centrale bank bepaald de rentestand die ze vragen aan banken, banken berekenen deze rentestand door aan hun klanten. stel er is hoog conjunctuur in Europa. De ECB kan dan de rente stand verhogen  de banken zullen hun rente verhogen aan klanten  klanten gaan minder lenen en meer sparen  maatschappelijke geldhoeveelheid daalt  het Reëel BBP zal op korte termijn dalen.

Handel ja of nee? Er vind om verschillende redenen handel plaats. De eerste rede is dat een land bepaalde producten niet zelf kan produceren. Toch vind er ook veel handel plaatst tussen landen die beide dezelfde producten maken. Dan is niet van belang hoe duur je product is, maar hoe duur je product is t.o.v het buitenland. Stel je verkoopt bier voor 15 euro, dan zal je bier verkopen aan het buitenland zolang hun eigen bier duurder is dan 15 euro (aannemend dat ze beide biertjes even lekker vinden) De positie die je hebt t.o.v buitenland met betrekking tot het verkopen van goederen noemen we je internationale concurrentiepositie.

Specialiseren. Je ziet vaak wel dat landen zich specialiseren in bepaalde producten. cq: dat ze in een bepaald land vooral dat product gaan maken. Dit komt door: Natuurlijke omstandigheden (denk aan het hebben of ontbreken van bepaalde grondstoffen. De loonkosten per product en de kwaliteit van de producten (hoeveel kost het om het product te maken/ hoe goed is de kwaliteit) Infrastructuur (kunnen we de producten goed vervoeren, is handel mogelijk) Stabiliteit (hoe is onze wisselkoers/hoe stabiel is onze regering)

Nieuwe stof: vrijhandel en protectionisme. Wanneer je door bepaalde regels probeert je binnenlandse productie te beschermen van het buitenland spreken we van protectionisme. Redenen: Infant industry-argument : beschermen van jonge binnenlandse industrie Bescherming van de eigen werkgelegenheid. Anti dumping: om te voorkomen dat het buitenland voor een lagere prijs producten hier dumpt.

Hoe beschermen we de binnenlandse productie 2 mogelijkheden: Optie 1: tarifaire maatregelen Invoerrechten/importheffingen Exportsubsidie. Subsidie binnenlandse productie. Optie 2: non-tarifaire maatregelen Invoerquota Zware kwaliteitseisen.

Les 2: hoofdstuk 2 Europa, wel of niet samenwerken. Binnen europa wordt er op verschillende vlakken samengewerkt. 2 redenen: Samen staan we sterker, 1 Europese munt, 1 Europees beleid. We kunnen alleen samen het probleem oplossen. Milieubeleid.

Milieuprobleem en milieubeleid: Het milieuprobleem kent geen grenzen: vervuiling stopt niet bij een landsgrens. Toch zou je kunnen zeggen dat als elk land gewoon milieuvriendelijke produceert, het probleem wordt opgelost. Waarom lukt dit niet?

Het gevangen-dilemma Stel, een milieubeleid kost 150 miljoen euro Maar als het milieubeleid succesvol is levert het 200 miljoen euro op. Elk land mag afzondelijk bepalen of ze wel of geen beleid voeren. Stel: alle andere landen voeren een milieubeleid wat gaan wij doen? Geen milieubeleid voeren, tenslotte als alle landen milieubeleid voeren wordt dat milieubeleid succesvol. We verdienen door niks te doen 200 euro terwijl als we wel wat doen we (200-150 = 50) verdienen. Stel, alle andere landen voeren geen milieubeleid, wat gaan wij doen? Geen milieubeleid voeren, tenslotte als alle andere landen milieubeleid voeren wordt het milieubeleid niet succesvol. We verdienen door niks te doen niks, maar door wel wat doen we (0 – 150 = -150) verlies zouden maken. Cq: als alle landen zo denken gebeurd er niks.