De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Welkom Havo 5..

Verwante presentaties


Presentatie over: "Welkom Havo 5.."— Transcript van de presentatie:

1 Welkom Havo 5.

2 Agenda: Les 1: 4.19 t/m 4.24 (conjunctuur en stabilisatoren)
Les 2: 4.6 t/m 4.11 (Fischers model) Les 3: neem de lesbrief Europa mee! Zorg dat je hem niet vergeet, kost je A) 1 les want je kan niks doen, B) mogelijk cursus boekje vergeten

3 Economische groei Als we over een periode van 100 jaar kijken zien we dat de economie altijd groeit. Niet altijd even hard, en soms zelfs een klein beetje daalt maar over deze 100 jaar is er groei. De gemiddelde groei, noemen we ook wel de trendmatige groei. Dit ligt vaak om en rond de 2%

4 Economische groei we ook wel de trendmatige groei.
Dit ligt vaak om en rond de 2% De korte termijn economische groei, wordt verklaard door bestedingen (vraagzijde van de economie) Soms groeit de economie sneller dan deze trendmatige groei. Dit wordt verklaard door hoge bestedingen. Dit noemen we hoog conjunctuur.

5 Economische groei we ook wel de trendmatige groei.
Dit ligt vaak om en rond de 2% De korte termijn economische groei, wordt verklaard door bestedingen (vraagzijde van de economie) Soms groeit de economie trager dan deze trendmatige groei. Dit wordt verklaard door lage bestedingen. Dit noemen we laag conjunctuur. Wanneer de economie zelfs krimpt (dus negatieve groei) en dit gebeurd voor 2 opvolgende kwartalen, noemen we dit recessie. Wanneer een langdurige recessie is (dus langdurige krimp van de economie) spreken we van een depressie.

6 Hoog conjunctuur: (korte termijn)
Er is sprake van hoge bestedingen: De gevolgen: de productie neemt toe  bezettingsgraad neemt toe. Bezettingsgraad = productie / productiecapaciteit * 100. Er is meer personeel nodig, dus de werkloosheid daalt, de arbeidsmarkt wordt krapper. Het loon kan mogelijk stijgen. Een lange periode van overbesteding kan leiden tot inflatie (gaan we later mee aan de slag).

7 laag conjunctuur: (korte termijn)
Er is sprake van lage bestedingen: De gevolgen: de productie neemt af  bezettingsgraad neemt af. Bezettingsgraad = productie / productiecapaciteit * 100. Er is minder personeel nodig, dus de werkloosheid stijgt, de arbeidsmarkt wordt ruimer. Het loon kan mogelijk dalen. Een lange periode van onderbesteding kan leiden tot defiatie (gaan we later mee aan de slag).

8 Bestedingen bepalen op korte termijn het BBP.
BBP is Y = C + I + O + E – M Als de bestedingen toenemen, zal er meer geproduceerd worden en gaat er dus meer geld naar gezinnen (Y stijgt). Hierdoor zal er mogelijk meer geconsumeerd worden, meer geïmporteerd worden maar ook meer geld naar de overheid gaan door belastingen e.d

9 Conjunctuur indicatoren
Hoe de economie zich gaat ontwikkelen op korte termijn is enigszins voorspelbaar. We onderscheiden 3 soorten voorspelers: Vertrouwensindicatoren als producten/consumenten vertrouwen en orders. Economische indicatoren als consumptie, uitvoer en investeringen. Arbeidsmarktindicatoren als arbeidsvolume, werkloosheid en vacatures. Samen naar figuur 4.5 kijken.

10 De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod.
De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Dus 1 persoon = individuele vraag en aanbodlijnen. Van 1 groep mensen = collectieve vraag en aanbodlijnen. Van een volledige economie = De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbodlijnen.

11 De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod.
De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Op de verticale as staat het prijspeil, hoe hoger het snijpunt van vraag en aanbod hoe hoger het prijspeil in een land. Stijging van het prijspeil heet inflatie, daling van het prijspeil heet deflatie. Op de horizontale as staat het reëel bbp. Hoe meer naar rechts het snijpunt van vraag en aanbod, hoe hoger het reëel bbp.

12 De geaggregeerde aanbodscurve op korte termijn.
Op korte termijn loopt de aanbodscurve horizontaal. Voor een vaste prijs gaat de aanbieder producten aanbieden. Neemt de vraag toe gaat de aanbieder meer produceren. Neemt de vraag af gaat de aanbieder minder produceren. Bij meer productie  meer werknemers  minder werkloosheid Bij minder productie  minder werknemers  meer werkloosheid.

13 Waarom die vaste prijs? Op korte termijn ging er bij minder vraag ging de producent minder produceren waardoor er werkloosheid ontstaat, zou het niet praktischer zijn als hij de prijs van zijn producten verlaagde? Dat kan niet! Er is op korte termijn sprake van prijsrigiditeit.

14 Waarom prijsrigiditeit?
De producent kan op korte termijn zijn prijzen niet verlagen omdat hij zijn loonkosten niet kan verlagen. Op korte termijn staan de lonen vast (loonafspraken/cao) Doordat de lonen vastliggen kunnen de prijzen niet worden verlaagd (prijsrigiditeit) Dus bij vraagdaling  Loonstarheid  prijsstarheid  werkloosheid Korte termijn = prijspeil staat vast reëel bbp kan veranderen.

15 De geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn.
Op korte termijn was er sprake van prijsrigiditeit want de producent kon zijn loonkosten niet verlagen. Op lange termijn kan dit wel. De prijs die de producent dus vraagt voor zijn product staat niet vast, wat hij maximaal kan produceren wel dat werd bepaald door de productiefactoren. Op lange termijn gaan we zoveel mogelijk produceren (maximale productiecapaciteit) en laten we de prijs bepalen door de vraag. De aanbodscurve wordt een verticale lijn. Dit betekend = reëel BBP staat vast. Prijspeil kan veranderen.

16

17 Conjunctuurbeleid. In laag conjunctuur was de economische groei laag  minder vraag leidde tot werkloosheid  minder inkomsten gezinnen  minder consumptie  minder vraag weer meer werkloosheid ect. In hoog conjunctuur was de economische groei hoog  meer vraag leidde tot minder werkloosheid  meer inkomsten gezinnen  meer consumptie  meer vraag weer minder werkloosheid ect. Maar ook in hoog conjunctuur  hogere vraag  hogere prijzen  verslechterde concurrentiepositie t.o.v buitenland.

18 Overheid grijpt in. Zowel hoog als laagconjunctuur is niet optimaal.
De overheid grijpt in door bij laag conjunctuur de conjunctuur te verbeteren. De overheid grijpt in door bij hoog conjunctuur de economie af te remmen. Een beleid voeren wat tegen de conjunctuur ingaat noemen we een anti-cyclische conjunctuurbeleid.

19 6 8 5 7 3 1 2 4 Maak opgave 4.19 en 4.20 8 minuten de tijd
De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 6 8 5 7 3 1 2 4

20

21 De overheid grijpt in. De overheid kan op 2 manieren ingrijpen.
Of automatische zonder dat ze zelf actief iets moet veranderen. Sociale uitkeringen (hogere werkloosheid wordt gecompenseerd door hogere sociale uitkeringen) Progressieve belasting (laag conjunctuur relatief weinig belasting dus hogere bestedingen, hoog conjunctuur, relatief veel belasting, iets lagere bestedingen) Dit noemen we automatische stabilisatoren. Of actief door meer of minder uit te gaan geven. Dus het aanpassen van de overheidsbestedingen.

22 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak opgave 4.21 en 4.22 10 minuten de tijd
De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. Huiswerk is t/m 4.24 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5

23

24 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak opgave 4.23 en 4.24 10 minuten de tijd
De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. Huiswerk is t/m 4.24 Wat niet afkomt wordt dus huiswerk. 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5

25

26 Les 2: De verkeersvergelijking van Fischer. Opgaves 4.25 t/m 4.33
Vergeet je boekje Europa niet!!!!!

27 De relatie tussen hoeveelheid geld, productie en prijspeil.
Ivern Fischer, Amerikaans econoom beschreef de relatie tussen de geld hoeveelheid, productie, prijspeil als volgt: M * V = P * Y. Waarbij M = maatschappelijke geld hoeveelheid V = omloopsnelheid P = prijspeil Y = Reëel BBP.

28 Fischer vergelijking. M * V = P * Y.
M = maatschappelijke geld hoeveelheid = 100 V = omloopsnelheid = 50 P = prijspeil = 25 Y = Reëel BBP. = 200 Want 100 * 50 = 25 * 200. We kunnen de formule ook toepassen met 1 onbekende.

29 Fischer vergelijking. M * V = P * Y.
M = maatschappelijke geld hoeveelheid = 125 V = omloopsnelheid = 40 P = prijspeil = 25 Y = Reëel BBP. = ? We kunnen de formule ook toepassen met 1 onbekende. 125 * 40 = 25 * Y 5000 = 25 * Y 5000/25 = Y Y = 200

30 Maak opgave 4.25 en 4.26 en 4.27 7 8 9 10 6 4 1 5 2 3 10 minuten de tijd Eerder klaar? Verder met opgaves t/m 4.33

31

32 Fischer op Lange en korte termijn.
We weten vanuit het hoofdstuk conjunctuur: Op korte termijn was er sprake van loonrigiditeit en daarom ook prijsrigiditeit. M * V = P * Y. Daarin is op korte termijn de P (prijs) constant. Vaak wordt op korte termijn ook de V (omloopsnelheid) als constant verondersteld. Cq: als M (maatschappelijke geldhoeveelheid) veranderd dan zal dat tot gevolg hebben dat Y (Reëel BBP veranderd)

33 Fischer vergelijking of korte termijn
M * V = P * Y. M = maatschappelijke geld hoeveelheid = 125 V = omloopsnelheid = 40 P = prijspeil = 25 Y = Reëel BBP. = 200 Nu neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid tot 250. 250 * 40 = Prijs * reëel BBP. Prijs staat korte termijn vast op 25 dus 250 * 40 = 25 * reëel BBP = 25 * Reëel BBP / 25 = Reëel BBP Reëel BBP = 400

34 Fischer op Lange en korte termijn.
We weten vanuit het hoofdstuk conjunctuur: Op lange termijn gingen we maximaal produceren. In dat geval was het Reëel BBP constant. M * V = P * Y. Daarin is op lange termijn de Y reëel BBP constant. Vaak wordt op lange termijn ook de V (omloopsnelheid) als constant verondersteld. Cq: als M (maatschappelijke geldhoeveelheid) veranderd dan zal dat tot gevolg hebben dat P (prijs veranderd)

35 Fischer vergelijking of lange termijn
M * V = P * Y. M = maatschappelijke geld hoeveelheid = 125 V = omloopsnelheid = 40 P = prijspeil = 25 Y = Reëel BBP. = 200 Nu neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid tot 250. 250 * 40 = Prijs * reëel BBP. Reeel BBP staat op lange termijn vast = 200 250 * 40 = prijs * 200 = prijs * 200 / 200 = Prijs prijs= 50

36 Wat hebben we gezien Op korte termijn het veranderen van de geldhoeveelheid beïnvloed het reëel BBP. Cq wanneer de geldhoeveelheid toeneemt stijgt het BBP wanneer de geldhoeveelheid afneemt daalt het BBP. Op lange termijn het veranderen van de geldhoeveelheid beïnvloed het prijspeil. Cq wanneer de geldhoeveelheid toeneemt stijgt het prijspeil wanneer de geldhoeveelheid afneemt daalt het prijspeil. Het aanpassen van de geldhoeveelheid noemen we monetair beleid.

37 Hoe werkt het monetair beleid.
Klanten lenen bij banken  banken lenen bij de Europese centrale bank. De Europese centrale bank bepaald de rentestand die ze vragen aan banken, banken berekenen deze rentestand door aan hun klanten. stel er is laag conjunctuur in Europa. De ECB kan dan de rente stand verlagen  de banken zullen hun rente verlagen aan klanten  klanten gaan meer lenen en minder sparen maatschappelijke geldhoeveelheid stijgt  het Reëel BBP zal op korte termijn stijgen.

38 Hoe werkt het monetair beleid.
Klanten lenen bij banken  banken lenen bij de Europese centrale bank. De Europese centrale bank bepaald de rentestand die ze vragen aan banken, banken berekenen deze rentestand door aan hun klanten. stel er is hoog conjunctuur in Europa. De ECB kan dan de rente stand verhogen  de banken zullen hun rente verhogen aan klanten  klanten gaan minder lenen en meer sparen  maatschappelijke geldhoeveelheid daalt  het Reëel BBP zal op korte termijn dalen.

39 Maak opgave 4.28 t/m 4.33 9 8 10 11 13 12 7 6 1 2 3 5 4 13 minuten de tijd Eerder klaar? Opgave 4.51

40

41

42 Les vandaag Boekje Europa Veel zelfstandig werken, veel herhaling.
Tm opgave 1.11

43 Maak introductieopgave 1.1 t/m 1.4
6 7 8 5 3 1 2 4 8 minuten de tijd Eerder klaar? Verder met opgaves t/m 1.11

44

45

46 Handel ja of nee? Er vind om verschillende redenen handel plaats.
De eerste rede is dat een land bepaalde producten niet zelf kan produceren. Toch vind er ook veel handel plaatst tussen landen die beide dezelfde producten maken. Dan is niet van belang hoe duur je product is, maar hoe duur je product is t.o.v het buitenland. Stel je verkoopt bier voor 15 euro, dan zal je bier verkopen aan het buitenland zolang hun eigen bier duurder is dan 15 euro (aannemend dat ze beide biertjes even lekker vinden) De positie die je hebt t.o.v buitenland met betrekking tot het verkopen van goederen noemen we je internationale concurrentiepositie.

47 Specialiseren. Je ziet vaak wel dat landen zich specialiseren in bepaalde producten. cq: dat ze in een bepaald land vooral dat product gaan maken. Dit komt door: Natuurlijke omstandigheden (denk aan het hebben of ontbreken van bepaalde grondstoffen. De loonkosten per product en de kwaliteit van de producten (hoeveel kost het om het product te maken/ hoe goed is de kwaliteit) Infrastructuur (kunnen we de producten goed vervoeren, is handel mogelijk) Stabiliteit (hoe is onze wisselkoers/hoe stabiel is onze regering)

48 8 9 10 12 11 7 5 1 2 3 6 4 Maak opgave 1.5 t/m 1.8 12 minuten de tijd
Eerder klaar? Tot en met opgave 1.11

49

50

51 8 9 10 12 11 7 5 1 2 3 6 4 Maak opgave 1.9 t/m 1.11 12 minuten de tijd
Eerder klaar? Uit het raam kijken

52


Download ppt "Welkom Havo 5.."

Verwante presentaties


Ads door Google