Ieue - Jireh Genesis 22:1-14
1.En het gebeurde na deze dingen dat de God (Elohim) Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, ik ben op de proef stellen van het geloof Hij zei tegen hem: Abraham! (vader-hoog-menigte)
2. Hij zei: Neem toch uw zoon, jouw enige, die je liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik je noemen zal. Moria 2 Kronieken 3:1
3 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izaäk, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem genoemd had. de plaats: ha makom Exodus 33:21 er is plaats bij Mij
4. Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte. op de derde dag…....
5. Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren. neergebogen
door het geloof heeft Abraham, toen hij op de proef gesteld werd, Isaäk geofferd. En hij, die de beloften ontvangen had, heeft de eniggeborene geofferd. Tegen hem was gezegd: Dat uit Izaäk zal uw nageslacht geroepen worden. Hij rekende dat God bij machte was hem ook uit de doden op te wekken. Waaruit hij hem in gelijkenis ook terugkreeg. Hebreeën 11:17-19
6. Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izaäk. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo gingen zij beiden samen.
7. Toen sprak Izaäk tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader! Hij zei: Zie, ik ben, mijn zoon. Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam voor het brandoffer?
8. Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zoon. Zo gingen zij beiden samen
9. En zij kwamen op de plaats die God hem genoemd had. Abraham bouwde daar het altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Izaäk en legde hem op het altaar, boven op het hout.
10, 11. Toen strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. Maar de boodschapper van IEUE riep tot hem vanuit de hemel en zei: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, ik ben. Abraham, Abraham! Gen. 22:11 Jakob, Jakob! Gen. 46:2 Mozes, Mozes! Ex. 3:4 Samuel, Samuel! 1 Sam. 3:10 Martha, Martha! Luc. 10:41 Simon, Simon Luc. 22:31 Saul, Saul! Hand. 9:4
12. Toen zei Hij: Steek jouw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat je Alueim (God) vreest en jouw zoon, jouw enige, Mij niet onthouden hebt.
13. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek om, en zie, een ram vast achter in het struikgewas met zijn hoorns. Abraham ging heen, nam de ram en offerde die als brandoffer voor zijn zoon.
14 En Abraham gaf die plaats de naam: IEUE-Jireh. Daarom wordt heden gezegd: Op de berg van IEUE zal voorzien worden. IEUE Jireh Ik ben - zal (voor)zien