Hoofdstuk 21 Geld en het bankwezen
Inhoud Waarom gebruiken we geld? Wat gebruiken we als geld? 1.1 Geld als waardemeter 1.2 Geld als algemeen aanvaard ruilmiddel 1.3 Geld als beleggingsmiddel Wat gebruiken we als geld? 2.1 Goederengeld 2.2 De geldhoeveelheid in enge zin (M1) 2.3 De geldhoeveelheid in ruime zin (M3) 2.4 Het internationale geld
Inhoud De basismechanismen van geldcreatie Het aanbod van geld 3.1 Het ontstaan van chartaal geld 3.2 Het ontstaan van giraal geld 3.3 De geldbasismultiplicator Het aanbod van geld 4.1 De rol van het publiek in de geldcreatie 4.2 De rol van de banken in de geldcreatie 4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie 4.4 De stabiliteit van het bankwezen
Inhoud De vraag naar geld Het evenwicht tussen geldvraag en geldaanbod 5.1 De transactievraag naar geld 5.2 De vermogensvraag naar geld 5.3 Een analytische uitdrukking voor de geldvraag Het evenwicht tussen geldvraag en geldaanbod
1. Waarom gebruiken we geld? 1.1 Geld als waardemeter 1.2 Geld als algemeen aanvaard ruilmiddel 1.3 Geld als beleggingsmiddel
1.1 Geld als waardemeter Geld is een voor de hand liggende maatstaf om waarde van verschillende goederen te vergelijken Rekeneenheid, zoals liter, kilogram,… Numéraire: keuze van de eenheid waarin we relatieve prijzen uitdrukken
1. Waarom gebruiken we geld? 1.1 Geld als waardemeter 1.2 Geld als algemeen aanvaard ruilmiddel 1.3 Geld als beleggingsmiddel
1.2 Geld als algemeen aanvaard ruilmiddel Primitieve samenlevingen Directe ruil Zeer inefficiënt: meerdere ruilverhoudingen of ‘markten’ Vb. 4950 markten bij 100 goederen Introductie geld Indirecte ruil Sterke vereenvoudiging 1 goed als ruilmiddel Evenveel markten als goederen Vb. ruil van 2 goederen opsplitsen in 2 transacties Goed A wordt gewisseld tegen geld, geld wordt gewisseld tegen B Gekoppeld aan aantal en waarde van transacties Naarmate economie groeit, is meer geld nodig Transactiegeldvraag
1. Waarom gebruiken we geld? 1.1 Geld als waardemeter 1.2 Geld als algemeen aanvaard ruilmiddel 1.3 Geld als beleggingsmiddel
1.3 Geld als beleggingsmiddel Beleggen = koopkracht overdragen naar later tijdstip Aandelen, obligaties, juwelen,…geld Vermogensfunctie is dus geen exclusief kenmerk van geld Voordeel Perfect liquide Geen onzekerheid Nadeel Geen gebruikswaarde Brengt niets op Geld van groot belang voor moderne economie Cruciaal voor specialisatie en arbeidsdeling Ook bron van moeilijkheden Gemakkelijk te produceren -> inflatie Oppotten van geld -> recessies Geld is niet neutraal (J.M. Keynes)
2. Wat gebruiken we als geld? 2.1 Goederengeld 2.2 De geldhoeveelheid in enge zin (M1) 2.3 De geldhoeveelheid in ruime zin (M3) 2.4 Het internationale geld
2.1 Goederengeld Goederen die dienst doen als algemeen aanvaard ruilmiddel Berust op waarde van goed Moeilijk vermeerderbaar, niet vrij voorhanden Grote waarde per eenheid gewicht Vb. vee, tabak, leder, schelpen, slaven,… Metalen groeiden uit tot geldsoorten Voordeel Duurzaam Niet deelbaar zonder waardeverlies Nadeel Wegen Zuiverheidsgehalte niet zomaar bekend Merkteken en muntslag Edelmetalen: goud & zilver
2. Wat gebruiken we als geld? 2.1 Goederengeld 2.2 De geldhoeveelheid in enge zin (M1) 2.3 De geldhoeveelheid in ruime zin (M3) 2.4 Het internationale geld
2.2 De geldhoeveelheid in enge zin (M1) Vorm van geld is gewijzigd Twee belangrijkste vormen Chartaal Euromunten en bankbiljetten die circuleren of gebruikt worden Giraal Geheel van onmiddellijk opvraagbare tegoeden op zichtrekeningen Haast perfecte substituten
2. Wat gebruiken we als geld? 2.1 Goederengeld 2.2 De geldhoeveelheid in enge zin (M1) 2.3 De geldhoeveelheid in ruime zin (M3) 2.4 Het internationale geld
2.3 De geldhoeveelheid in ruime zin (M3) Spaarrekening is minder liquide dan zichtrekening Overschrijven van spaar- naar zichtrekening Zonder kosten of verliezen Spaarrekening is dus ‘zo goed’ als geld of quasigeld Quasigeld is het geheel van spaarrekeningen en termijndeposito’s op ten hoogste twee jaar en nog een aantal kortetermijnactiva (bijvoorbeeld overheidsschuld op minder dan een jaar) Ruime geldhoeveelheid (M3) is som van het quasigeld en de geldhoeveelheid in enge zin (M1)
Tabel 21.1: de evolutie van de geldhoeveelheid in de eurozone vanaf 2002 tot 2016 (miljarden euro’s) chartaal geld giraal geld M1 quasigeld M3 2002 341 2 158 2 499 3 309 5 808 2003 398 2 329 2 727 3 454 6 181 2004 468 2 480 2 949 3 619 6 568 2005 533 2 949 3 482 3 649 7 131 2006 592 3 166 3 759 4 043 7 802 2007 639 3 263 3 901 4 791 8 692 2008 723 3 313 4 036 5 387 9 423 2009 770 3 786 4 556 4 826 9 382 809 3 943 4 752 4 569 9 321 2010 2011 858 4 005 4 863 4 673 9 536 2012 877 4 297 5 174 4 630 9 804 2013 921 4 505 5 426 4 423 9 849 2014 981 4 987 5 968 4 355 10 323 2015 1 049 5 583 6 631 4 202 10 833 2016 1 087 6 151 7 238 4 156 11 394 Bron: Europese Centrale Bank online.
2.3 De geldhoeveelheid in ruime zin (M3) Geldhoeveelheid in enge zin 85% giraal geld ‘cashless society’ Quasigeld gedaald sinds 2008 door financiële crisis verder gedaald met 11% tussen 2011 en 2016 door lage rentevoeten Hier: geld in enge zin (M1) is chartaal geld en zichtdeposito’s
2. Wat gebruiken we als geld? 2.1 Goederengeld 2.2 De geldhoeveelheid in enge zin (M1) 2.3 De geldhoeveelheid in ruime zin (M3) 2.4 Het internationale geld
2.4 Het internationale geld Nood aan ruilmiddel en algemeen aanvaarde rekeneenheid Vb. dollar, Britse pond, Japanse yen en euro Twee voorwaarden Vrij omwisselbaar of convertibel Stabiele landen met economisch groot gewicht Internationaal Monetair Fonds (IMF) Speciale Trekkingsrechten (STR) Gewogen gemiddelde dollar, pond, yen en euro Belang is miniem Euro 1999 Centrale banken: 24% van hun internationale reserves in euro
3. De basismechanismen van geldcreatie 3.1 Het ontstaan van chartaal geld 3.2 Het ontstaan van giraal geld 3.3 De geldbasismultiplicator
3.1 Het ontstaan van chartaal geld Vroeger Goud deponeren bij goudsmid Bewijsbriefje of schuldbekentenis om goud op te vragen Substitutie goud door bankbriefjes Goudsmid-geldbewaarder werd bankier Leende middelen opnieuw uit: moest goud niet volledig aanhouden Inwisselbaarheid of convertibiliteit Dekkingscoëfficiënt of kasreservecoëfficiënt Vb. geldcreatie: goudsmid A bewaart 1000 munten en houdt 20% ervan in voorraad Kan 800 munten uitlenen Geldhoeveelheid stijgt: 1000 + 800 Goudsmid B gebruikt kasreserve van 800 om zelf krediet te geven Enzovoort
3.1 Het ontstaan van chartaal geld Typische activiteit van banken: in bewaring nemen van goud en het uitlenen ervan Papiergeld heeft geen intrinsieke waarde Papiergeld slechts voor klein deel gedekt door goud Papiergeld rust op vertrouwen (fiduciair geld) Overgang van goederen naar papiergeld Voordelen Kostenbesparing Vlotter krediet verschaffen Nadeel Overdreven kredietverlening Gevaar op implosie van systeem als vertrouwen wegvalt Oplossing Centrale bank: grotere stabiliteit, maar ook risico op ongelimiteerde geldcreatie door overheden
3. De basismechanismen van geldcreatie 3.1 Het ontstaan van chartaal geld 3.2 Het ontstaan van giraal geld 3.3 De geldbasismultiplicator
3.2 Het ontstaan van giraal geld Monopolie centrale bank op bankbiljettenemissie Bankbriefjes bij banken Betalingen via overschrijvingen of cheques Leidt tot gelijksoortige geldcreatie Voorbeeld Fase 1 Balans van bank A Activa Passiva Bankbriefjes €1000 Deposito’s
3.2 Het ontstaan van giraal geld Bank A leent 90% van de bankbriefjes uit, houdt 10% bij Bank B leent overschot aan bankbriefjes uit, houdt 10% aan Fase 2 Balans van bank A Balans van bank B Activa Passiva Bankbriefjes €100 Deposito’s €1000 €900 Schuldvorderingen Fase 3 Balans van bank B Balans van bank C Activa Passiva Bankbriefjes €90 Deposito’s €900 €810 Schuldvorderingen
3.2 Het ontstaan van giraal geld Enzovoort Deposito van €1000 bankbriefjes leidt tot schepping giraal geld van €10000 €1000 uit omloop verdwenen en in bankkluizen Bijkomende geldcreatie is dus €9000 Finale fase Geconsolideerde balans van banken A, B, C enz. Activa Passiva Bankbriefjes €1000 Deposito’s €10000 schuldvorderingen €9000
3.2 Het ontstaan van giraal geld Meetkundige reeks D zijn deposito’s r is kasreservecoëfficiënt Rede is 1 – r Met r = 10% is 1/r is de geldmultiplicator en is hier gelijk aan 10 Voor elke bijkomende euro deposito worden via kredietverlening €10 extra deposito’s gecreëerd
3. De basismechanismen van geldcreatie 3.1 Het ontstaan van chartaal geld 3.2 Het ontstaan van giraal geld 3.3 De geldbasismultiplicator
3.3 De geldbasismultiplicator Bankbrieven in bankkluizen dienen als basis voor creatie van deposito’s of giraal geld Geldbasis of basisgeld (MB) = Totale hoeveelheid chartaal geld bij banken en bij publiek (CP) Deposito’s van commerciële banken bij centrale bank (R) Geldhoeveelheid (M) = Chartaal geld in handen van publiek (CP) Deposito’s bij de banken (D) Geldbasismultiplicator (mm)
3.3 De geldbasismultiplicator Met kasreservecoëfficiënt Met chartaal geld Vb. kasreservecoëfficiënt is 10% en CP/D is 50%: Van elke €3 houdt het publiek met andere woorden €1 aan als chartaal geld en €2 als deposito Als centrale bank voor €1000 chartaal geld in omloop brengt, zal totale geldhoeveelheid stijgen met €2500 Als particulieren enkel deposito’s willen en geen bankbriefjes, is mm = 10
4. Het aanbod van geld Geldbasismultiplicator mm hangt af van gedrag banken publiek Geldhoeveelheid M hangt dus af van hoeveelheid basisgeld die centrale bank in omloop brengt (MB) gedrag van banken via kasreservecoëfficiënt (r) gedrag van publiek via gewenste verhouding tussen hoeveelheid chartaal geld en totaal aan zichtdeposito’s (c)
4. Het aanbod van geld 4.1 De rol van het publiek in de geldcreatie 4.2 De rol van de banken in de geldcreatie 4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie 4.4 De stabiliteit van het bankwezen
4.1 De rol van het publiek in de geldcreatie Geldscheppende vermogen van banken is groter naarmate verhouding CP/D lager is en publiek dus minder chartaal geld wil aanhouden Op korte termijn is CP/D stabiel Voorkeuren Betalingsgewoonten
4. Het aanbod van geld 4.1 De rol van het publiek in de geldcreatie 4.2 De rol van de banken in de geldcreatie 4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie 4.4 De stabiliteit van het bankwezen
4.2 De rol van de banken in de geldcreatie Toont dat geldscheppend vermogen bij gegeven voorkeuren en geldbasis afhangt van kasreservecoëfficiënt r Hoe lager coëfficiënt, hoe groter geldscheppend vermogen Coëfficiënt niet constant Intrestvoet Wettelijke bepalingen: minimale kasreservecoëfficiënt 1% Rol banken in geldcreatie is van groot belang 2004-2008: sterke geldgroei, boom woning- en aandelenmarkten 2008: credit crunch, groei geldhoeveelheid viel spectaculair terug
Figuur 21.1: procentuele groei van de geldhoeveelheid (M3) in de eurozone (jaarlijkse groei) Bron: ecb online (geraadpleegd op 7-3-2017).
4. Het aanbod van geld 4.1 De rol van het publiek in de geldcreatie 4.2 De rol van de banken in de geldcreatie 4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie 4.4 De stabiliteit van het bankwezen
4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie ECB beïnvloedt de geldhoeveelheid op twee manieren Direct: uitgeven van bankbiljetten in handen van publiek Indirect: uitgeven van bankbiljetten in kluizen banken is, samen met deposito’s van privébanken bij centrale bank, basis voor girale geldexpansie Hoe kan ECB hoeveelheid basisgeld in omloop beïnvloeden? Geldcreatie Aankopen van activa -> chartaal geld bij publiek of banken -> extra deposito’s van banken bij ECB Geldvernietiging Verkopen van buitenlandse deviezen, overheidsobligaties, innen vorderingen,… -> hoeveelheid bankbiljetten in omloop verminderen -> deposito’s van banken bij ECB verminderen
Tabel 21.2: schematische voorstelling van de balans van de ecb activa passiva goud en buitenlandse deviezen vorderingen op ingezetenen (privé en publiek) bankbriefjes bij het publiek bankbriefjes bij de banken deposito’s van de banken
4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie Hoe brengt ECB geld in omloop, of neemt ze geld uit omloop? Openmarktverrichtingen Centrale bank koopt/verkoopt overheidspapier waarvoor ze in ruil basisgeld verschaft/vermindert Vb. BoE of Fed Het beleid van ECB in normale tijden Heraankoopovereenkomst (repo): Veiling van leningen Financiële instellingen kopen activa na verloop van tijd terug aan prijs die overeengekomen is Aangeboden financiële activa als onderpand Kortetermijnfinancieringen
4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie Heraankoopovereenkomst Belangrijkste instrument om geldaanbod en rente te beïnvloeden Reserveverplichtingen Als banken tekort aan liquiditeiten hebben, lenen ze bij ECB Overschotten lenen ze uit ECB verhoogt intrestvoet: minder aantrekkelijk voor banken om geld te lenen van ECB Zullen minder snel zelf geld uitlenen om aan verplichtingen te voldoen Minder geldcreatie Als inflatie te hoog is of bij oververhitting economie ECB verlaagt intrestvoet: makkelijker om aan reservevereisten te voldoen Banken zullen sneller zelf uitlenen Stimuleert vraag naar bankkrediet Als inflatie te laag is, of in recessie
Figuur 21.2: de inflatie en rentevoet in de eurozone rentevoet en inflatie (in %) inflatie (op jaarbasis) rentevoet Bron: ECB online, Eurostat online (geraadpleegd op 7-3-2017).
4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie Het beleid van ECB in periode van lage rentevoeten Eind 2014, begin 2015: inflatie onder 0 (deflatie) Maart 2016: rentevoeten bereikten nulgrens zero lower bound beperkt rentebeleid overgestapt naar quantitative easing (QE): directe openmarktoperaties Omvang uitzonderlijk groot Sinds 2015 meer dan 1500 miljard euro overheidsobligaties gekocht Geldbasis met 50% toegenomen ECB veel later gestart met QE-beleid dan Fed of BoE Juli 2012: M. Draghi (‘whatever it takes’) Grote expansie geldbasis heeft slechts beperkt effect op bankkrediet
Figuur 21.3: balanstotaal van Fed, boe en ecb (index 2006=100) Bron: ECB online, BOE online, Fed online. Noot: (*) door een breuk in de reeks is de balans van de boe slechts tot 2014 weergegeven.
Figuur: marktprijs bitcoin sinds het ontstaan (in dollars) Bron: blockchain.info (geraadpleegd op 20-3-2017).
4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie Minimale kasreservecoëfficiënt Pas eind 2011 voor het eerst gebruikt door ECB Van 2% naar 1% Kritiek Lender of last resort Op voorgrond sinds jaren 1930 Banksysteem niet immuun voor plotse geldopvragingen Vb. 2008 Liquiditeitscrisis Wantrouwen bij spaarders Centrale banken reageerden eind 2008 door massaal geld te verschaffen aan banken
4. Het aanbod van geld 4.1 De rol van het publiek in de geldcreatie 4.2 De rol van de banken in de geldcreatie 4.3 De rol van de Europese Centrale Bank in de geldcreatie 4.4 De stabiliteit van het bankwezen
4.4 De stabiliteit van het bankwezen Bankwezen is broos Bank creëert krediet uit het niets Pareto-verbetering voor kredietnemer en –verstrekker Asymmetrie in termijnstructuur Looptijdtransformatie ‘Banks borrow short and lend long’ Kan leiden tot liquiditeitsprobleem Banken die failliet gaan, zijn negatieve externaliteit Domino-effect Grote gevolgen voor bedrijven en consumenten Moral hazard: impliciete verzekering
4.4 De stabiliteit van het bankwezen Les van jaren 1930 Beperkingen opleggen Glass-Steagall Act Jaren 1980-90 Deregulering: opheffen scheiding tussen gewone en zakenbanken Zichzelf versterkende zeepbellen: dotcom, huizen,… Spatte uiteen in 2008 Jaren na 2008 Opnieuw strikt toezicht op banken Dodd-Frack Act Volcker-rule Bankenunie, met toezicht op grote banken door ECB Twin Peaks,…
5. De vraag naar geld 5.1 De transactievraag naar geld 5.2 De vermogensvraag naar geld 5.3 Een analytische uitdrukking voor de geldvraag
5.1 De transactievraag naar geld Meer geld nodig naarmate het volume transacties groter is de geldwaarde van transacties groter is Geld is maw. een functie van nominale bbp Ook institutionele factoren zijn bepalend Frequentie waarmee lonen betaald worden Efficiëntie banksysteem Ruilvergelijking van I. Fisher
5.1 De transactievraag naar geld Geldvraagfunctie Met als inverse van omloopsnelheid V is een gedragsparameter
5. De vraag naar geld 5.1 De transactievraag naar geld 5.2 De vermogensvraag naar geld 5.3 Een analytische uitdrukking voor de geldvraag
5.2 De vermogensvraag naar geld Vraag naar geld als component van vermogen Vermogensvraag Speculatieve vraag (J.M. Keynes) Twee factoren Intrestvoet Keuze tussen geld en obligaties Vermogensvraag wordt negatief beïnvloed door intrestvoet Als intrestvoet stijgt: interessanter om obligaties aan te houden Als intrestvoet daalt: interessanter om geld aan te houden Opportuniteitskosten Verwachte inflatie Negatieve invloed Als verwachte inflatie stijgt: minder interessanter om geld bij te houden Als verwachte inflatie daalt: interessanter om geld op te potten
5. De vraag naar geld 5.1 De transactievraag naar geld 5.2 De vermogensvraag naar geld 5.3 Een analytische uitdrukking voor de geldvraag
5.3 Een analytische uitdrukking voor de geldvraag Voorbeeld daling intrestvoet of daling verwachte inflatie Geld aanhouden ipv obligaties Omloopsnelheid V daalt (of stijgt) Nominale geldvraag: Reële geldvraag Lineaire specificatie Inkomensgevoeligheid Intrestgevoeligheid
5.3 Een analytische uitdrukking voor de geldvraag Bijhorende nominale geldvraag Grafisch Geldvraagcurve Negatieve helling: geldvraag daalt als intrestvoet stijgt Verschuiving bij wijziging van Reële bbp Prijsniveau Verwachte inflatie Vb. toename reëel bbp betekent dat er, ceteris paribus, meer geld nodig is om gestegen output te financieren Geldvraagcurve schuift naar rechts
Figuur 21.4: de geldvraag i MV (Q1) MV (Qo) MV toename van het reële bbp MV (Q1) MV (Qo) MV
6. Het evenwicht tussen geldvraag en geldaanbod MA wordt door verschillende factoren beïnvloed ECB Commerciële banken Buitenlandse deviezen Figuur 21.5: ‘excess’ vraag naar geld Vermogensvraag naar geld moet afnemen Intrestvoet moet stijgen Mensen herschikken portefeuille naar obligaties Figuur 21.6: ‘excess’ aanbod van geld Stijging geldaanbod door toename geldbasis of toename geldmultiplicator Vermogensvraag naar geld moet stijgen Intrestvoet moet dalen Meer geld en minder intrestdragende activa aanhouden
Figuur 21.5: het geldmarktevenwicht MV M0 A i0 E0 i1 ‘excess’ geldvraag M0 M
Figuur 21.6: verschuiving van het geldmarktevenwicht: een toename van het geldaanbod toename geldaanbod ‘excess’ geldaanbod i0 E0 E1 i1 M0 M1 M
6. Het evenwicht tussen geldvraag en geldaanbod Aanbodoverschot van geld Gezinnen en bedrijven beschikken over meer geld dan ze wensen Vraag naar obligaties neemt toe Prijs bestaande obligaties stijgt Intrestvoet daalt Willen meer aandelen kopen Aandelenkoersen stijgen Bij gegeven dividenden leidt dit tot daling intrestvoet 2004-2008: mechanisme achter boom in aandelen- en vastgoedmarkten 2008-2009: quantitative easing Figuur 21.7: intrestvoet verloopt procyclisch Recessie: transactiegeldvraag en intrestvoet zijn laag Herneming economie: excess vraag naar geld, intrestvoet stijgt
Figuur 21.7: verschuiving van het geldmarktevenwicht: herneming van de economie MV heropleving economie i1 E 1 i0 E0 ‘excess’ geldvraag M0 M