Welkom Havo 5.
Agenda: Les 1: 4.1 t/m 4.5 (hoog en laag conjunctuur) Les 2: 4.6 t/m 4.11 (conjunctuurindicatoren en begin geaggregeerde model) Les 3: 4.12 t/m 4.18 (de geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod) Zou kunnen dat we aan het begin iets voorlopen, want les 3 is pittig en anders wordt dat huiswerk.
hoofdstuk 3: structuur. Het bruto binnenlands product wordt bepaald door twee factoren: Wat kunnen we allemaal maken (de productiecapaciteit) Hoeveel moeten we maken (de bestedingen) Hoofdstuk 3 gaat over de structuur, de aanbodzijde, de productiecapaciteit. Productiecapaciteit = hoeveel je maximaal kan produceren.
arbeid We gaan eerst kijken naar de productiefactor arbeid. We kijken zowel naar de hoeveelheid arbeid (kwantiteit) Als hoe snel arbeiders werken (de kwaliteit) Hoe snel arbeiders werken meten we in arbeidsproductiviteit. Arbeidsproductiviteit = aantal gemaakte producten per tijdseenheid / aantal medewerkers in die tijdseenheid. Stel we maken 100 producten per maand, we hebben 10 werknemers die maand in dienst. Dat is dus 100 / 10 = 10 producten per werknemer.
Zegt arbeidsproductiviteit alles? In land A is de arbeidsproductiviteit voor het maken van fietsen 10 per maand. In land B is de arbeidsproductiviteit voor het maken van fietsen 5 per maand. Kunnen we beter fietsen kunnen gaan maken in land A dan B? Nee! Want we weten niet hoe hoog de loonkosten zijn? Hiervoor gebruiken loonkosten per product = loonkosten per werknemer / arbeidsproductiviteit. Stel: een werknemer kost 10 euro per uur, hij maakt in een uur 5 producten, dan zijn de loonkosten per product 10 / 5 = 2 euro per product.
Loonkosten per werknemer Vaak zijn we niet alleen benieuwd naar de loonkosten per werknemer, maar vooral hoe deze loonkosten zich ontwikkelen. Hiervoor gebruiken we: Indexcijfer loonkosten per product = indexcijfer loonkosten per werknemer / indexcijfer arbeidsproductiviteit * 100 (bladzijde 36)
Naast kwaliteit ook kwantiteit. naast de kwaliteit van het arbeid gaat het ook om de beschikbare hoeveelheid arbeid. Denk aan: De omvang van de bevolking. De samenstelling van de bevolking (vergrijzing) De participatiegraad (hoeveel mensen stellen zich beschikbaar) De wetgeving (leerplicht en pensioensleeftijd)
Kapitaal. Gaat hier om vaste kapitaalgoederen: machines/fabrieken. Wanneer neemt de productiecapaciteit toe? Wanneer er meer/betere kapitaalgoederen beschikbaar zijn. Daar is wel geld voor nodig! Gezinnen moet dus een gedeelte sparen, zodat banken geld bezitten wat ze kunnen uitlenen/investeren in bedrijven. Ook investeren bedrijven een gedeelte van hun winst. Hiervoor is het dus belangrijk dat bedrijven winst maken niet te hoge kosten niet te hoge loonstijging.
Natuur en ondernemerschap. Naast arbeid en kapitaal hebben we de productiefactoren natuur en ondernemerschap. Natuur als productiefactor is lastig te beïnvloeden. Gaat om hoeveel grondstoffen je hebt Gaat om hoeveel ruimte je hebt. Ondernemerschap gaat om kennis, inzichten en activiteiten van mensen. Je kan ondernemerschap stimuleren door bijvoorbeeld, de belasting op winst aan te passen, scholing te faciliteren.
convergentie en divergentie. We willen soms kijken hoe de inkomensverschillen tussen landen variëren. Groeien deze naar elkaar toe, worden de verschillen dus kleiner noemen we dit convergentie. Wordt de verschillen groter, noemen we dit divergentie. Gaat om relatieve verschillen:
Les vandaag: Goede tijden, slechte tijden. (niet de soap)
Maak opgaves 4.1 ter introductie 5 minuten de tijd De eerste 3 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. Eerder klaar? Verder met lezen. 4 5 2 1 3
Economische groei Als we over een periode van 100 jaar kijken zien we dat de economie altijd groeit. Niet altijd even hard, en soms zelfs een klein beetje daalt maar over deze 100 jaar is er groei. De gemiddelde groei, noemen we ook wel de trendmatige groei. Dit ligt vaak om en rond de 2%
Economische groei we ook wel de trendmatige groei. Dit ligt vaak om en rond de 2% De korte termijn economische groei, wordt verklaard door bestedingen (vraagzijde van de economie) Soms groeit de economie sneller dan deze trendmatige groei. Dit wordt verklaard door hoge bestedingen. Dit noemen we hoog conjunctuur.
Economische groei we ook wel de trendmatige groei. Dit ligt vaak om en rond de 2% De korte termijn economische groei, wordt verklaard door bestedingen (vraagzijde van de economie) Soms groeit de economie trager dan deze trendmatige groei. Dit wordt verklaard door lage bestedingen. Dit noemen we laag conjunctuur. Wanneer de economie zelfs krimpt (dus negatieve groei) en dit gebeurd voor 2 opvolgende kwartalen, noemen we dit recessie. Wanneer een langdurige recessie is (dus langdurige krimp van de economie) spreken we van een depressie.
4 5 2 1 3 Maak opgave 4.2 5 minuten de tijd De eerste 3 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 4 5 2 1 3
Hoog conjunctuur: Er is sprake van hoge bestedingen: De gevolgen: de productie neemt toe bezettingsgraad neemt toe. Bezettingsgraad = productie / productiecapaciteit * 100. Er is meer personeel nodig, dus de werkloosheid daalt, de arbeidsmarkt wordt krapper. Het loon kan mogelijk stijgen. Een lange periode van overbesteding kan leiden tot inflatie (gaan we later mee aan de slag).
laag conjunctuur: Er is sprake van lage bestedingen: De gevolgen: de productie neemt af bezettingsgraad neemt af. Bezettingsgraad = productie / productiecapaciteit * 100. Er is minder personeel nodig, dus de werkloosheid stijgt, de arbeidsmarkt wordt ruimer. Het loon kan mogelijk dalen. Een lange periode van onderbesteding kan leiden tot defiatie (gaan we later mee aan de slag).
5 6 4 2 1 3 Maak opgaves 4.3 en 4.4 6 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 5 6 4 2 1 3
Bestedingen bepalen op korte termijn het BBP. BBP is Y = C + I + O + E – M Als de bestedingen afnemen, zal er minder geproduceerd worden en gaat er dus minder geld naar gezinnen (Y daalt). Hierdoor zal er mogelijk minder geconsumeerd worden, minder geïmporteerd worden maar ook minder geld naar de overheid gaan door belastingen e.d
Bestedingen bepalen op korte termijn het BBP. BBP is Y = C + I + O + E – M Als de bestedingen toenemen, zal er meer geproduceerd worden en gaat er dus meer geld naar gezinnen (Y stijgt). Hierdoor zal er mogelijk meer geconsumeerd worden, meer geïmporteerd worden maar ook meer geld naar de overheid gaan door belastingen e.d
Laatste opgave vandaag 4.5 8 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 6 8 5 7 3 1 2 4
Les 2: conjunctuurindicatoren. Vandaag gaan we kijken naar de voorspelbaarheid van de conjunctuur. Cq: kunnen we voorspelen hoe de economie op korte termijn zich gaat ontwikkelen
5 6 4 2 1 3 introductieopgave. 4.6 6 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 5 6 4 2 1 3
Economische groei Als we over een periode van 100 jaar kijken zien we dat de economie altijd groeit. Niet altijd even hard, en soms zelfs een klein beetje daalt maar over deze 100 jaar is er groei. De gemiddelde groei, noemen we ook wel de trendmatige groei. Dit ligt vaak om en rond de 2%
Economische groei we ook wel de trendmatige groei. Dit ligt vaak om en rond de 2% De korte termijn economische groei, wordt verklaard door bestedingen (vraagzijde van de economie) Soms groeit de economie sneller dan deze trendmatige groei. Dit wordt verklaard door hoge bestedingen. Dit noemen we hoog conjunctuur.
Economische groei we ook wel de trendmatige groei. Dit ligt vaak om en rond de 2% De korte termijn economische groei, wordt verklaard door bestedingen (vraagzijde van de economie) Soms groeit de economie trager dan deze trendmatige groei. Dit wordt verklaard door lage bestedingen. Dit noemen we laag conjunctuur. Wanneer de economie zelfs krimpt (dus negatieve groei) en dit gebeurd voor 2 opvolgende kwartalen, noemen we dit recessie. Wanneer een langdurige recessie is (dus langdurige krimp van de economie) spreken we van een depressie.
Conjunctuur indicatoren Hoe de economie zich gaat ontwikkelen op korte termijn is enigszins voorspelbaar. We onderscheiden 3 soorten voorspelers: Vertrouwensindicatoren als producten/consumenten vertrouwen en orders. Economische indicatoren als consumptie, uitvoer en investeringen. Arbeidsmarktindicatoren als arbeidsvolume, werkloosheid en vacatures. Samen naar figuur 4.5 kijken.
6 8 5 7 3 1 2 4 Opgave 4.7 en 4.8 8 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 6 8 5 7 3 1 2 4
De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod. De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Dus 1 persoon = individuele vraag en aanbodlijnen. Van 1 groep mensen = collectieve vraag en aanbodlijnen. Van een volledige economie = De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbodlijnen.
De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod. De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Op de verticale as staat het prijspeil, hoe hoger het snijpunt van vraag en aanbod hoe hoger het prijspeil in een land. Stijging van het prijspeil heet inflatie, daling van het prijspeil heet deflatie. Op de horizontale as staat het reëel bbp. Hoe meer naar rechts het snijpunt van vraag en aanbod, hoe hoger het reëel bbp.
9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6 Opgave 4.9, 4.10 en 4.11 12 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6
Les 3: de geaggregeerde aanbodcurve op korte en lange termijn.
De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod. De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Dus 1 persoon = individuele vraag en aanbodlijnen. Van 1 groep mensen = collectieve vraag en aanbodlijnen. Van een volledige economie = De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbodlijnen.
De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod. De geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod betekend de totale vraag en aanbod in een hele economie. Op de verticale as staat het prijspeil, hoe hoger het snijpunt van vraag en aanbod hoe hoger het prijspeil in een land. Stijging van het prijspeil heet inflatie, daling van het prijspeil heet deflatie. Op de horizontale as staat het reëel bbp. Hoe meer naar rechts het snijpunt van vraag en aanbod, hoe hoger het reëel bbp.
De geaggregeerde aanbodscurve op korte termijn. Op korte termijn loopt de aanbodscurve horizontaal. Voor een vaste prijs gaat de aanbieder producten aanbieden. Neemt de vraag toe gaat de aanbieder meer produceren. Neemt de vraag af gaat de aanbieder minder produceren. Bij meer productie meer werknemers minder werkloosheid Bij minder productie minder werknemers meer werkloosheid.
6 8 5 7 3 1 2 4 Opgave 4.12 en 4.13 8 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 6 8 5 7 3 1 2 4
Waarom die vaste prijs? Op korte termijn ging er bij minder vraag ging de producent minder produceren waardoor er werkloosheid ontstaat, zou het niet praktischer zijn als hij de prijs van zijn producten verlaagde? Dat kan niet! Er is op korte termijn sprake van prijsrigiditeit.
Waarom prijsrigiditeit? De producent kan op korte termijn zijn prijzen niet verlagen omdat hij zijn loonkosten niet kan verlagen. Op korte termijn staan de lonen vast (loonafspraken/cao) Doordat de lonen vastliggen kunnen de prijzen niet worden verlaagd (prijsrigiditeit) Dus bij vraagdaling Loonstarheid prijsstarheid werkloosheid Korte termijn = prijspeil staat vast reëel bbp kan veranderen.
9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6 Opgave 4.14 en 4.15 12 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6
De geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn. Op korte termijn was er sprake van prijsrigiditeit want de producent kon zijn loonkosten niet verlagen. Op lange termijn kan dit wel. De prijs die de producent dus vraagt voor zijn product staat niet vast, wat hij maximaal kan produceren wel dat werd bepaald door de productiefactoren. Op lange termijn gaan we zoveel mogelijk produceren (maximale productiecapaciteit) en laten we de prijs bepalen door de vraag. De aanbodscurve wordt een verticale lijn. Dit betekend = reëel BBP staat vast. Prijspeil kan veranderen.
Opgave 4.16 en 4.17 en 4.18 12 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6