Deel 4: Spreken en gesprekken Hoofdstuk 4: Interview 1
Gespreksregels Gebruik beleefde taal en pas je taalgebruik aan Laat elkaar uitpraten Neem op gepaste wijze de beurt Blijf bij het onderwerp, begin niet zomaar ergens anders over Ga in op wat de gesprekspartner zegt
4.1 Het interview Interview: vraaggesprek tussen interviewer (de vragensteller) en geïnterviewde (degene die de vragen beantwoordt).
4.1.1 Doel vaststellen Voorbeelden van doelen: Informeren naar een onderwerp. Informeren naar een persoon: de geïnterviewde. Meningen peilen.
4.1.2 Inlezen Hoe meer je van tevoren weet, hoe beter je interview verloopt.
4.1.3 Vragen bedenken Schrijf je vragen van tevoren op.
4.1.4 Interview afnemen Tips voor een goed interview: Spreek af op een rustige plek. Vertel het doel van het interview. Luister goed en vraag door. Controleer of je vraag goed is begrepen. Maak een opname of aantekeningen. Bedank de geïnterviewde.
4.2 Open en gesloten vragen beperkte antwoordmogelijkheden specifieke informatie Open vragen: wie, wat, waar, waarom, hoe, wanneer, etc. uitgebreid antwoord meer ruimte voor geïnterviewde
- Begint met werkwoord (Bent u met de auto?) Antwoord is ja of nee Gesloten vragen - Begint met werkwoord (Bent u met de auto?) Antwoord is ja of nee Voordelen: - kan op 1 manier uitgelegd worden - stuurt het gesprek een richting op Nadeel: je hoort alleen wat je hebt gevraagd
Open vragen - Begint met vraagwoord (5 W’s en H) Voordeel: meer informatie dan gesloten vraag Nadeel: antwoorden moeilijker te verwerken
Gebruik de LSD-methode! L = luisteren S = samenvatten D = doorvragen
Opdracht Lees deze vraag: - Wat is het doel van deze vraag? Dus als ik het goed begrijp, wordt het arbeidscontract vandaag verstuurd? - Wat is het doel van deze vraag? - Is dit een open of een gesloten vraag? - Wat voor type vraag is het?
Het doel is na te gaan of de vraagsteller het goed heeft begrepen Het doel is na te gaan of de vraagsteller het goed heeft begrepen. Het is een gesloten vraag, want je kan er met ‘ja’, of ‘nee’, op antwoorden. Het type vraag is een controlevraag.
4.3 Soorten vragen Suggestieve vraag. Impertinente vraag. Vervolgvraag (doorvraag). Controlevraag. Wedervraag. Reflectieve vraag. Meerkeuzevraag.
4.3.1 Suggestieve vraag Antwoord zit in de vraag. Wantrouwend. Voorbeeld: U heeft zeker geen vertrouwen in de politie?
4.3.2 Impertinente vraag Brutaal. Voorbeeld: Klopt het dat uw vrouw bij u weg wil?
4.3.3 Vervolgvraag Doorvragen. Reactie op een antwoord van de geïnterviewde. Voorbeeld: Wat bedoelt u daarmee?
4.3.4 Controlevraag Gesloten vraag. Om te controleren of je de geïnterviewde goed hebt begrepen. Voorbeeld: Begrijp ik het goed dat …?
4.3.5 Wedervraag Vraag als reactie op een andere vraag. Vaak kritisch. Voorbeeld: Waarom wilt u dat van me weten?
4.3.6 Reflectieve vraag Om iemand na te laten denken over zijn eigen situatie. Voorbeeld: Wat denkt u dat er van u verwacht wordt?
4.3.6 Meerkeuzevraag Vraag met gegeven antwoordopties. Voorbeeld: Hoe tevreden bent u met onze diensten? Zeer tevreden. Tevreden. Ontevreden. Zeer ontevreden.