Dissectie van de vis
De vis: een overzichtsbeeld
De kop: beter bekeken
oog zonder ooglid reukgroeven
De mond
lippen
tanden lippen
De waterstroom
ingang van de mond rietje kiewdeksel
De kieuwen: beter bekeken
benige kieuwboog kieuwdeksel kieuwplaatjes
De romp
rugvinnen borstvin buikvinnen aarsvin
zijdestreep
De staart
De vis: de binnenkant
zwemblaas
slokdarm
maag
twaalfvingerige darm met pylorische blindzakken
dunne darm
lever bestaande uit verschillende lobben
twaalfvingerige darm met pylorische blindzakken zwemblaas maag slokdarm dunne darm lever bestaande uit verschillende lobben
Uitscheidingsorgaantjes: de nieren
nieren
Ook een vis moet naar de wc
aars aarsvin
Koudbloedig, maar toch een hart
hartvlies hart
EINDE
ZWEMBLAAS Een met gas gevulde blaas bij de meeste beenvissen, die het deze mogelijk maakt op een bepaalde diepte te blijven zonder vinbewegingen. Het gas in de blaas compenseert het gewicht van de vis (d.w.z. vermindert zijn gemiddelde relatieve dichtheid), zodat de vis zonder spierarbeid kan blijven zweven. De spierwand kan de druk in de blaas regelen.
SLOKDARM Een buis tussen keelholte en maag, die zich opent wanneer voedsel of drank moet passeren (slikken). De spierwand transporteert het ingeslikte voedsel door peristaltische bewegingen naar de maag.
MAAG Bij zowel ongewervelde als gewervelde dieren een op de slokdarm volgende verwijding van het darmkanaal, met bij gewervelde dieren een meestal duidelijk ontwikkelde spierwand en een slijmvlies dat maagzuur en eiwitsplitsende enzymen afscheidt. Deze ligt in de buikholte tussen lever en milt, tegen de voorzijde van de alvleesklier, onder het middenrif. De slokdarmuitmonding heet maagmond, de maaguitgang naar de twaalfvingerige darm heet portier. De maagwand bestaat uit drie spierlagen, een bindweefsellaag en het geplooide maagslijmvlies, waarin diverse typen maagklieren liggen, die bestanddelen van het maagsap afscheiden o.m. zoutzuur, pepsinogeen en intrinsic factor. Functies van de maag zijn: a. voedselopslag, waarbij het speeksel kan doorwerken (vloeistoffen passeren de maag snel via de ‘maagstraat’, buiten de spijsbrij om); b. vertering van voedsel, m.n. eiwitten, door enzymen, die in de maagholte ontstaan uit een inactieve, in de maagkliertjes geproduceerde vorm (bijv. pepsinogeen), onder invloed van zoutzuur;
12-VINGERIGE DARM C-vormig bovenste deel van de dunne darm, ca. 30 cm lang, dat aansluit op de maag. De alvleesklier en de galblaas monden er in uit.
AARS De door twee kringspieren afgesloten afvoeropening van de darm, waar de vaste afvalstoffen (ontlasting) het lichaam verlaten.
OOG Een orgaan dat licht, lichtverandering of lichtverschillen kan waarnemen, voorkomend in een grote verscheidenheid van typen bij zowel ongewervelde als gewervelde dieren.
LEVER bij vele gewervelde dieren een groot orgaan, bij de mens met een rechter- en een linkerkwab, rechtsboven in de buik. De lever van de mens is opgebouwd uit kleine formaties van zeshoekige cellen; in het bindweefsel daartussen liggen takken van de poortader, leverslagader en galgangen. De lever heeft vele functies: a. productie van ca. 1 liter gal per dag; b. vorming van bloedeiwitten; c. opslag van uit de spijsvertering afkomstige glucose als glycogeen; d. vorming van glycogeen uit melkzuur, vnl. ontstaan in de spieren; e. ontgiftende werking op verscheidene voor het lichaam schadelijke stoffen
NIER Het orgaan dat bij de gewervelde dieren producten van de stofwisseling, vnl. van afbraak van eiwitten, uit het bloed verwijdert. De meeste landzoogdieren hebben twee boonvormige nieren (bij de mens ca. 12 cm lang, vlak onder het middenrif), gelegen aan weerszijden van de wervelkolom.