De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Met symbolen van Montessori

Verwante presentaties


Presentatie over: "Met symbolen van Montessori"— Transcript van de presentatie:

1 Met symbolen van Montessori
Woordbenoemen Niet schrikken als je dit bekijkt: dit wordt een lessenserie, hoor! Hier gaan we wel even over doen ☺. Groetjes van juf Viv Met symbolen van Montessori

2 Lidwoord Lidwoorden staan vóór een zelfstandig naamwoord.
Er zijn drie lidwoorden: - de - het (’t) - een (’n)

3 Oefenen:

4 Zelfstandig naamwoord
Je gebruikt ze voor: (eigen)namen (dus bijv. Kiki of Wien ) Dieren Plaatsen Dingen Gevoelens Je kunt er meestal een lidwoord bij bedenken. Bijv.: kat, huis, Nederland, bloem, Mina

5 oefenen

6 Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het staat meestal tussen een lidwoord en een zelfstandig naamwoord in en geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig naamwoord aan (“versierwoord”) . Bijv. : de rode jurk, de gekke en lieve kippen. Maar ook: De jurk is rood; De kippen zijn gek en lief

7 Oefenen

8

9 Telwoord Telwoorden zijn woorden die een aantal aangeven in een zin of een plaats in de rij. Voorbeelden: 1, 2, Maar ook: eerste, vierde, driehonderd, laatste, hoeveelste, veel, enige.

10 Oefenen Oefening op taalkist.nl

11 Aan het werk NU jij: Werkbladen voor Yentl Illyssa Wien

12 Werkwoorden en soorten
Werkwoorden zijn er in: Zelfstandige werkwoorden Hulpwerkwoorden Koppelwerkwoorden Daarnaast zijn er scheidbare werkwoorden

13 Zelfstandige werkwoorden
Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er wordt gedaan (doe-woorden). Werkwoorden kunnen in een zin de handeling aangeven. Voorbeelden van zelfstandige werkwoorden: doen, geven, nemen, hockeyen, voetballen, lopen, kletsen, slapen, gapen, schrijven, drinken, eten, gaan, zijn, worden,…

14 Koppelwerkwoorden Een koppelwerkwoord verbindt twee delen van een zin. Het koppelt het onderwerp met een naamwoordelijk deel en zegt iets over het onderwerp. Bijvoorbeeld: Hij heet Justin. Hij is arts. Er zijn negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken en dunken en voorkomen.

15 Let op: Veel koppelwerkwoorden kunnen ook als een gewoon zelfstandig werkwoord voorkomen! Voorbeelden: 1a. De man schijnt eerlijk. schijnt = koppelwerkwoord, want eerlijk zegt iets over de man. 1b. De man schijnt met een schijnwerper. schijnt = zelfstandig werkweoord, zegt niets over het onderwerp (de man)

16 2a. Mijn vader is vijfenzestig jaar.
is   = koppelwerkwoord, 65 jaar zegt iets over mijn vader. 2b. Mijn vader is op zijn studeerkamer. is = zelfstandig werkwoord, zijn studeerkamer zegt niets over wat voor een vader het is.

17 Hulpwerkwoorden In een zin ga je eerst op zoek naar het zelfstandig of koppelwerkwoord, alle andere werkwoorden in de zin zijn de hulpwerkwoorden. Het zijn 'de hulpjes'. De hulpwerkwoorden geven geen handeling aan in de zin. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, maar er kan ook geen hulpwerkwoord in een zin staan. Voorbeelden: Ik loop naar de stad. (geen hulpwerkwoord) Ik ben naar de stad gelopen. Ik heb altijd al willen vliegen.

18 Scheidbaar werkwoord Er zijn ook werkwoorden die je van elkaar moet scheiden als je ze in een zin gebruikt. Bijvoorbeeld : afwassen Wij wassen de kopjes af. nakijken Niet vergeten je eigen werk na te kijken!

19 OEFENEN Oefening: Zelfstandige werkwoorden 1 - jufmelis.nl

20 Voorzetsel Voorzetsels kun je invullen op de volgende puntjes:
...de kast ...het schoolfeest Voorbeelden: In de kast, Op de kast, Achter de kast, Naast de kast, Onder de kast, Bij de kast, Tijdens het schoolfeest, Na het schoolfeest, enz. Let op scheidbare werkwoorden, zoals nakijken en opstaan, dit zijn geen voorzetsels!

21 Filmpje over voorzetsels:

22 Aan het werk NU jij: Werkbladen voor Adam Danté Derk Illyssa Jo’lynn
Kevin Kiki Max Robin

23 Bijwoord Bijwoorden zeggen iets over hoe je een werkwoord kunt doen.
Bijv.: Hij loopt hard. (Hoe loopt hij?) Bijwoorden zeggen iets over een hoe een bijvoeglijk naamwoord is. Bijv.: Een erg mooie fiets. (Hoe mooi?) Bijwoorden zeggen iets over hoe een ander bijwoord is. Bijv.: Hij rijdt heel snel. (Hoe snel?)

24 Bijwoorden geven ook antwoord op waar? en wanneer?
Bijv.: Hij zit hier (waar?) Ik wil nu weg. (wanneer?) Bijwoorden zijn ook woorden als: wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien Bijwoorden zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe. (Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)

25 oefenen

26 Tussenwerpsel Tussenwerpsels zijn woorden die geen functie in de zin hebben. Je kan ze weglaten. Een tussenwerpsel kan een uitroepzin zijn. Bijvoorbeeld: “Aha” “Dat vind ik echt niet leuk, hoor!” “Brrr, het waait hard.

27 Voegwoorden Voegwoorden zijn woorden die twee aparte zinnen aan elkaar voegen. Voorbeelden van voegwoorden zijn: Omdat, hoewel, zodat, tenzij, mits, terwijl, nadat, ofschoon, als, maar, en etc…

28 Voegwoorden staan meestal midden in de zin.
Voor een voegwoord staat meestal een komma. Een voegwoord kan ook dus aan het begin van de zin staan. Voor het voegwoord of en en staat (meestal) geen komma.

29 oefenen

30 Aan het werk Nu jij! Werkbladen voor: Andreas Danjel Omar Safia Thijs
Mirna Yanna

31 Er zijn 8 verschillende voornaamwoorden:

32 1 persoonlijke voornaamwoorden
Zij worden gebruikt om personen en “het” als apart zinsdeel aan te wijzen: Onderwerpsvorm (zinsontleding: onderwerp): ik, jij/ je, hij, zij, het (als het apart zinsdeel is en door “dat” kan worden vervangen), men, u, wij, jullie en zij (meervoud). Voorwerpsvorm (zinsontleding: lijdend voorwerp of als meewerkend voorwerp ): mij (me,mij), jou (jij), u, hem, haar, het (zie hierboven), ons, jullie, hun, hen, ze Ik ga naar jou. Jij gaat naar hem. Hij gaat naar haar. Wij gaan naar jullie. Jullie gaan naar ons. Zij gaan naar hen. Ik geef hun het cadeau. Ik geef de werkboeken aan hen Juf Vivs stokpaardje: 'Hun' kan niet in de zin als onderwerp worden gebruikt! Ze gaan (en dus niet: 'Hun...')

33 oefenen

34 2. bezittelijke voornaamwoorden
Zij duiden een bezit aan: mijn, jouw, zijn, haar, uw, ons/ onze, jullie en hun. mijn kamer Geef de mijne eens terug! Onze moeder Dat is de jouwe! jouw huis Let op: jouw schrijf je met een w als het een bezittelijk voornaamwoord is!!Het huis is van jou is zonder een w, omdat dit persoonlijk voornaamwoord is.

35 oefenen

36 3 3. aanwijzende voornaamwoorden
Zij wijzen iets aan: deze en dit (dichtbij) die en dat (veraf)

37 oefenen

38 4. vragend voornaamwoorden.
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat , welke (welk) en wat voor (een). Ze staan heel vaak aan het begin van een vraagzin. Voorbeelden: Wie gaat er mee? Wat ga jij vanavond doen? Welke rol wil jij in de musical? Wat voor vo-school kies jij?

39 oefenen

40 5 5. betrekkelijke voornaamwoorden.
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die en dat. Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat, hetgeen en welk(e). Zij verwijzen ergens naar. Een betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op (verwijst naar) een woord dat er vlak voor staat (of woorden die er vlak voor staan) . Betrekkelijke voornaamwoorden staan aan het begin van een bijvoeglijke bijzin. Voorbeelden: Het boek dat ik van de schoolbieb heb geleend. (dat verwijst naar het boek) De verhalen die ik voor Taal moest schrijven. (die verwijst naar de verhalen) Hij is iemand, wie ik zoiets nooit zou toevertrouwen. Dat is alles, wat ik wilde zeggen.

41 oefenen

42 6. onbepaalde voornaamwoorden.
Zij gaan over iets of iemand, maar we weten niet precies waarover of over wie het gaat: iemand, iets, iedereen, niemand, etc. Verwijst naar iets vaags dus. Dat kunnen personen of dingen zijn.

43

44 7. Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. Voorbeelden van wederkerende werkwoorden: zich schamen, zich ergeren, zich vergissen. Het zijn dus werkwoorden in combinatie met het woordje zich. Het wederkerende voornaamwoord is eigenlijk dat woordje 'zich'. Het wederkerende vnw. verwijst naar de persoon die het onderwerp is. Het onderwerp komt nog een keer in een andere vorm terug. Voorbeelden: Ik was me; Hij schaamt zich; Je ergert je; Wij vervelen ons. Twijfel je? Verander het onderwerp in “Hij”. Als het werkwoord dan “zich” wordt, dan is het een wederkerend voornaamwoord.

45 oefenen

46 8. Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord is elkaar en vormen van elkaar zoals: mekaar en elkander. Wederkerige vnw. verwijzen naar meer personen. Dit is dus het makkelijkste voornaamwoord, je hoeft alleen elkaar, mekaar en elkander te onthouden. Voorbeelden: Wij schudden elkaar de hand. We zien mekaar morgen nog. We hebben elkander al gezien. Tip: als je bang bent dat je de namen wederkerend en wederkerig door elkaar gaat halen. Onthoud dan het verzonnen woord: 'elkarig' want elkaar is altijd wederkerig!

47 oefenen

48 Aan het werk Werkbladen voor: Allard Bram Jasper Jennifer Justin Liam
Tim Quinny Quinten Robbert Sam

49 Klaar! Nu veeeeeeel oefenen!


Download ppt "Met symbolen van Montessori"

Verwante presentaties


Ads door Google