De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Redt de rechter het burgerlijk procesrecht?

Verwante presentaties


Presentatie over: "Redt de rechter het burgerlijk procesrecht?"— Transcript van de presentatie:

1 Redt de rechter het burgerlijk procesrecht?
Prof. mr. Ton Jongbloed 22 januari 2015

2 Redt de rechter (en met name de Hoge Raad) het burgerlijk procesrecht?
Hoge Raad focust op algemene beginselen van procesrecht en ziet een verschuiving van het schriftelijke naar het mondeling element in de procedure De kabinetsplannen om het (bestuurs- en burgerlijk) procesrecht te herzien: een KEI-harde bezuiniging die afbreuk doet aan de toegang tot de gerechtelijke procedure? Wordt de Hoge Raad steeds meer een wetgever-plaatsvervanger waarna er geen wetgeving meer volgt?

3 HR focust op alg. beginselen procesrecht en ziet verschuiving van schriftelijke naar mondelinge fase
HR 28 maart 2014, HR:2014:699; NJB 2014/744 De heffing van griffierechten in het bestuursrecht is in het algemeen van dien aard dat rechtzoekenden daarmee de effectieve toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Er kunnen zich evenwel gevallen voordoen (zoals in casu: financieel onvermogen van de betrokkene) waarin heffing van het wettelijke griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om de door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang te volgen. Ook buiten de werkingssfeer van art. 6 EVRM en art. 47 van het Handvest EU kan niet worden aanvaard dat in die gevallen een (hoger) beroep wegens het onbetaald laten van griffierechten niet-ontvankelijk wordt verklaard.

4 HR 28 maart 2014, HR:2014:736; JBPr 2014, 48; NJ 2014/525; NJB 2014/731 (Severijnen c.s./Gemeente De Bilt) Een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens een onredelijk lange duur van een civiele procedure moet worden ingesteld in een afzonderlijke procedure tegen de Staat. Voor de hoogte van de vergoeding wordt in beginsel aangesloten bij de richtlijnen die daarvoor in het bestuursrecht ontwikkeld zijn (vgl. ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188: redelijke termijn van artikel 6 EVRM in niet-punitieve zaken; uniforme termijn bezwaar (maximaal zes maanden), beroep (maximaal achttien maanden) en hoger beroep (maximaal 24 maanden) = totaal maximaal vier jaar; duur prejudiciële procedure telt na kennisgeving niet mee).

5 In een civiele procedure is het niet nodig dat de beoordeling van de termijnoverschrijding in de lopende procedure plaatsvindt, ook al omdat het betrekken van de Staat in een lopende civiele procedure bezwaarlijk is in te passen in het Nederlandse burgerlijk procesrecht. In de ons omringende landen vindt de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures, plaats in een afzonderlijke procedure. De afzonderlijke civiele procedure over de vraag of de eerdere civiele procedure te lang heeft geduurd, kan in bijna alle gevallen worden gevoerd voor de kantonrechter, waar rechtsbijstand niet verplicht is. Voor deze afzonderlijke procedure mag geen griffierecht worden geheven, omdat in de zaak waarin de redelijke termijn zou zijn overschreden veelal al griffierecht is betaald. De behandeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding moet worden aangehouden tot na de einduitspraak in het eigenlijke geschil omdat de duur van de hele procedure voor de beoordeling van belang is. Het gaat om een vergoeding van € 500 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.

6 HR 30 oktober 2014, HR:2014:3076; NJB 2014/2012; RvdW 2014/1205 (Vis/Staat)
3.4.1 (…) Het – niet onbegrensde – recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, NJ 1997/341, Boumans/ 't Plenkske ).

7 3.4.2 Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv).

8 In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.

9 3.4.3 Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden.

10 3.4.4 Het voorgaande brengt mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede – in verzoekschriftprocedures – de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen.

11 Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de – alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende – uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.

12 In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn eerdere rechtspraak (vgl
In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn eerdere rechtspraak (vgl. HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en HR 9 november 1990, NJ 1991/26. Speeckaert/Gardener: Weliswaar is het in verband met het belang van het verhoor van een deskundige voor een juiste oordeelsvorming door de rechter wenselijk dat aan de beslissing zoveel mogelijk wordt deelgenomen door dezelfde rechters die bij het verhoor aanwezig waren, maar er bestaat op dit punt geen rechtsregel over schending waarvan in cassatie kan worden geklaagd). 3.4.5 De Hoge Raad ziet geen grond om voor onteigeningszaken anders te oordelen dan hiervoor in voor civiele procedures in het algemeen is geoordeeld. (…)

13 3. 4. 6 Aangezien de gerechten met de hiervoor in 3. 4
3.4.6 Aangezien de gerechten met de hiervoor in gegeven regels nog geen rekening hebben kunnen houden, zal aan schending daarvan pas rechtsgevolg kunnen worden verbonden in procedures waarin na de datum van dit arrest een mondelinge behandeling plaatsvindt. Een dergelijke overgangsmaatregel behoeft echter niet te gelden voor onteigeningsprocedures, nu de gerechten tot op heden rekening hadden te houden met het arrest van 11 maart 1964, dat – in afwijking van de rechtspraak vermeld hiervoor in 3.4.4, laatste volzin – een maatstaf aanlegt die zelfs strenger is dan de maatstaf die volgt uit de hiervoor in gegeven regels.

14 HR 2 mei 2014, HR:2014:1063; NJ 2014/468; NJB 2014/984 Bij gebreke van een rijksregeling dient de rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk evenals de rechter in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijn bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard te bepalen door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsregels die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. De rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk dient daarbij eerst te onderzoeken of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien blijkt dat dergelijke verdragrechtelijke of Unierechtelijke bepalingen ontbreken of zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing, dient de rechter zijn rechtsmacht te bepalen met overeenkomstige toepassing van art Rv

15 HR 5 december 2014, HR:2014:3535; NJB 2014/2275; RvdW 2015/32
Het in art. 6 lid 1 EVRM voor een ieder, dus ook voor minderjarigen, gewaarborgde recht op toegang tot de rechter brengt mee dat het recht om te worden gehoord effectief dient te kunnen worden uitgeoefend. Noch uit art. 6 lid 1 EVRM, noch uit art. 12 IVRK of enige andere, Nederland bindende internationale regeling, vloeit voort dat van een effectieve uitoefening van bedoeld recht slechts sprake kan zijn indien de minderjarige zonder tussenkomst van een (wettelijk) vertegenwoordiger kennis kan nemen van alle gedingstukken in de procedure waarin hij of zij wordt gehoord.

16 Het begrip `belanghebbende’ in art
Het begrip `belanghebbende’ in art. 290 Rv moet in familierechtzaken in dezelfde zin worden verstaan als in art. 798 lid 1 Rv, waarin het begrip is omschreven als degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffende dient de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Dat brengt echter niet zonder meer mee dat de minderjarige de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen. De processuele positie van minderjarigen is in de afgelopen jaren weliswaar herhaaldelijk ter discussie gesteld, maar de wetgever tot dusverre geen aanleiding heeft gezien daarin wijziging te brengen.

17 In beginsel zullen de belangen van een minderjarige in een procedure voldoende behartigd kunnen worden door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). Dat kan anders zijn indien de belangen van de minderjarige en die van de wettelijk vertegenwoordiger(s) niet gelijklopen. Die situatie kan zich in het bijzonder voordoen in gevallen waarin de verzorging en opvoeding van de minderjarige in het geding is. Voor dat geval is ervoor gekozen het recht op toegang tot de rechter van minderjarigen te waarborgen door de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator

18 Is het plan om het procesrecht te herzien een KEI-harde bezuiniging die afbreuk doet aan de toegang tot de gerechtelijke procedure? Digitaal procederen wordt verplicht voor professionele partijen Rechtzoekenden krijgen een digitaal dossier waarmee ze elke stap in het proces kunnen volgen en worden geïnformeerd over een rechterlijke uitspraak of beslissing. De procedure wordt eenvoudiger door de invoering van een basisprocedure die bestaat uit één schriftelijke ronde, één mondelinge behandeling bij de rechter en daarna een uitspraak. Alle civiele procedures beginnen met een digitale procesinleiding, waarmee vorderingen en verzoeken kunnen worden ingediend.

19 De kern is een mondelinge behandeling, al vrij snel na de start van de basisprocedure. Hierdoor heeft de rechter vroeg contact met partijen en kan hen dan om een toelichting vragen, getuigen of deskundigen horen en schikkingsmogelijkheden aftasten. Ook geeft hij partijen gelegenheid om de zaak toe te lichten. Is de zaak ingewikkeld, dan kan de rechter de basisprocedure aanvullen met een extra schriftelijke of mondelinge ronde. Partijen krijgen duidelijkheid over termijnen om verweer te voeren en nadere stukken in te dienen. In het merendeel van de gevallen volgt binnen zes weken na de mondelinge behandeling een uitspraak.

20 Storing betalingsverkeer griffierecht verholpen
Utrecht, De storing in de betaling van griffierecht via internetbankieren (zie bericht van 20 oktober jl.) is verholpen. Mocht u vragen hebben over dit onderwerp, dan kunt u contact opnemen met het Klant Contact Centrum van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak: (8.30 – uur). het heeft maar 10 dagen geduurd....

21 Artikel 11Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt als volgt gewijzigd:
(…) 2. Indien in een zaak waarbij een vordering is ingesteld, de eiser schriftelijk afstand doet van de instantie voordat de verweerder in de procedure is verschenen of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, stort de griffier twee derde deel van het reeds betaalde griffierecht terug aan de eiser. Het griffierecht wordt niet aan de eiser teruggestort wanneer beroep in cassatie is ingesteld.

22 Rapport visitatie gerechten 2014
Rechtspraak: de rek is uit de organisatie De Rechtspraak gaat meer aandacht besteden aan kwaliteitszorg. De productiedruk, de modernisering en de reorganisatie van de gerechten in 2013 hebben veel gevergd van de organisatie. De aandacht voor de kwaliteitszorg is naar de achtergrond gedrongen. Om de kwaliteit van rechtspraak ook op termijn te waarborgen, moet er weer worden geïnvesteerd. “Er is een grens bereikt.”

23 Wordt de rechter (HR) steeds meer een wetgever-plv waarna geen wetgeving meer volgt?
HvJ EU 7 november 2013, ECLI:EU:C:2013:717; RvdW 2014/329; JBPr 2014/14 (Sneller/DAS Rechtsbijstand) Art. 4 lid 1 sub a Richtlijn 87/344 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn verzekeringsovereenkomsten regelt dat rechtsbijstand in beginsel wordt verleend door zijn eigen werknemers (de zgn. natura-rechtsbijstandverzekering), tevens bedingt dat de kosten van rechtsbijstand van een door de verzekerde vrij gekozen advocaat of rechtsbijstandverlener slechts vergoed kunnen worden indien de verzekeraar van mening is dat de behandeling van de zaak aan een externe rechtshulpverlener moet worden uitbesteed. Daarbij maakt het geen verschil of de procedure al of niet valt onder het procesmonopolie van advocaten.

24 HR 21 februari 2014, HR:2014:396; NJB 2014/477; JBPr 2014/19; RvdW 2014, 369 (Sneller/DAS Rechtsbijstand) Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU volgt dat de onderdelen 1 en 2 van het middel terecht aanvoeren dat het recht op vrije keuze van een rechtshulpverlener niet afhankelijk is van een besluit van de rechtsbijstandverzekeraar dat de zaak door een externe rechtshulpverlener zal worden behandeld. Nu vaststond dat DAS instemde met het voeren van een procedure voor de kantonrechter, had het hof de primaire vordering van eiser (strekkend tot vergoeding van de kosten van de door eiser zelf gekozen advocaat) moeten toewijzen.

25 Rb Amsterdam, 18 maart 2014, RBAMS:2014:1920; NJF 2014/238
Wat wordt verstaan onder het begrip “gerechtelijke of administratieve procedure” als bedoeld in artikel 4:67 Wft en valt de procedure bij het UWV, die volgt op een verzoek van een werkgever om toestemming te verlenen voor opzegging van een arbeidsverhouding (ex artikel 6 BBA), onder dit begrip? Art. 4:67 Wet op het financieel toezicht (Wft): “Een rechtsbijstandverzekeraar draagt er zorg voor dat in de overeenkomst inzake de rechtsbijstanddekking uitdrukkelijk wordt bepaald dat het de verzekerde vrij staat een advocaat of een andere rechtens bevoegde deskundige te kiezen indien: a. een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige wordt verzocht de belangen van de verzekerde in een gerechtelijke of administratieve procedure te verdedigen, te vertegenwoordigen of te behartigen;

26 HR 3 oktober 2014, HR:2014:2901; NJ 2014/428; NJB 2014/1846 (Massar/DAS)
HR: voorshands van oordeel dat de procedure bij het UWV moet worden aangemerkt als een administratieve procedure als bedoeld in art. 4 lid 1, aanhef en onder a, Richtlijn (en daarmee tevens als een administratieve procedure als bedoeld in art. 4:67 Wft). De verlening van de ontslagvergunning door de overheid naar Nederlands recht wordt niet aangemerkt als een (administratieve) procedure, maar de betekenis van de ontslagvergunning en de wijze waarop deze wordt verleend kunnen aanleiding zijn de verlening wel aan te merken als een administratieve procedure HvJEU heeft in Sneller/DAS overwogen dat de Richtlijn, en met name art. 4 ervan, beoogt de belangen van de verzekerden ruim te beschermen, hetgeen niet verenigbaar is met een restrictieve uitleg van art. 4.

27 De verlening van een ontslagvergunning heeft verstrekkende gevolgen voor de werknemer, die burgerlijke rechten en plichten in de zin van art. 6 EVRM betreffen, wat meebrengt dat de werknemer erbij belang heeft dat zijn standpunt op adequate wijze ter kennis wordt gebracht van UWV. Daarom kan de werknemer redelijkerwijs behoefte hebben aan rechtsbijstand door een advocaat of een andere gekwalificeerde persoon. Naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad rechtvaardigt de ruime bescherming van de belangen van de verzekerde die de Richtlijn, en met name art. 4 ervan, beoogt te bieden, daarom dat de procedure bij het UWV door die bepaling wordt bestreken. Alleen langs die weg kan worden bereikt dat de werknemer die voor rechtsbijstand is verzekerd, aanspraak erop kan maken dat hij in de procedure bij het UWV, die voor het voortbestaan van zijn dienstverband verstrekkende gevolgen kan hebben, is voorzien van rechtsbijstand door een advocaat of een andere gekwalificeerde persoon.

28 prejudiciële vragen aan HvJ EU:
1. Dient het begrip “administratieve procedure” in art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van Richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering, aldus te worden uitgelegd dat daaronder is begrepen de procedure bij het UWV, waarin de werkgever verzoekt om een ontslagvergunning teneinde te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de (voor rechtsbijstand verzekerde) werknemer? 2. Indien het antwoord op vraag 1 afhangt van de kenmerken van de specifieke procedure, zo nodig in samenhang met de feiten en omstandigheden van het geval, aan de hand van welke kenmerken, feiten en omstandigheden dient de nationale rechter dan te bepalen of die procedure dient te worden aangemerkt als een administratieve procedure als bedoeld in art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn?

29 Hof Amsterdam 23 december 2014, GHAMS:2014:5790 (X/Achmea)
Vrije advocaatkeuze in de fase van bezwaar bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) tegen afwijzend besluit op verzoek op indicatiestelling AWBZ-zorg (o.a. persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding) Moet de fase van bezwaar bij het Centrum Indicatiestelling Zorg, waarin degene die een afwijzend besluit van het CIZ heeft gekregen een bezwaarschrift indient bij het CIZ met het verzoek het besluit te herzien worden aangemerkt als ‘administratieve procedure’ in de zin van art. 4 lid 1, aanhef en onder a, Richtlijn 87/344/EEG? Het hof stelt een prejudiciële vraag aan het HvJEU.


Download ppt "Redt de rechter het burgerlijk procesrecht?"

Verwante presentaties


Ads door Google