De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Κατὰ Μάρκον kata markon Deel 8 Het evangelie.

Verwante presentaties


Presentatie over: "Κατὰ Μάρκον kata markon Deel 8 Het evangelie."— Transcript van de presentatie:

1 Κατὰ Μάρκον kata markon Deel 8 Het evangelie

2 De doop en de verzoeking in de woestijn
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jezus en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea 1-2 gelijkenissen 3-9 de zaaier 10-12 13-20 uitleg zaaier 21-23 de lamp 24-25 de maat 26-29 het wonder 30-32 Mosterdzaad 35-41 storm

3 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jezus en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea

4 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.3 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea

5 Gelijkenissen van het Koninkrijk
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe Gelijkenissen van het Koninkrijk H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea

6 Openbaringen van het Koninkrijk
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe Openbaringen van het Koninkrijk H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea

7 De leer van het Koninkrijk
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea De leer van het Koninkrijk

8 De openbaarwording van het Koninkrijk
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe De openbaarwording van het Koninkrijk H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea

9 De tweede wonderbare spijziging
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea

10 GALILEA & BUITENLAND GALILEA & BUITENLAND
H.1 Johannes de Doper De doop en de verzoeking in de woestijn Jesjoea naar Galilea – De roeping der eerste discipelen In de synagoge te Kafarnaüm In het huis van Petrus De genezing van een melaatse H.2 Genezing van een verlamde De roeping van Levi Het vasten Aren plukken op de Sabbat H.3 Een genezing op de Sabbat Jesjoea en de onreine geesten De twaalf apostelen Jesjoea en Beëlzebul Jesjoea en zijn verwanten H.4 De gelijkenis van de zaaier De gelijkenis van de lamp De gelijken is van het zaad De storm op het meer GALILEA & BUITENLAND H.5 De genezing van de bezetene Het dochtertje van Jaïrus H.6 De verwerping te Nazaret De uitzending van de discipelen De dood van Johannes de Doper De terugkeer van de apostelen en de wonderbare spijziging Jesjoea gaande over het meer Genezing in Genesaret H.7 Twistgesprekken met de Farizeeën De Syrofenicische vrouw De genezing van de doofstomme H.8 De tweede wonderbare spijziging De vraag om een teken en het zuurdesem van de Farizeeën De blinde te Betsaïda De belijdenis van Petrus en De 1e aankondiging van het lijden GALILEA & BUITENLAND H.9 De verheerlijking op de berg De genezing van een bezeten knaap De 2e aankondiging van het lijden en strijd om de voorrang Verleiding tot zonde H.10 Gesprekken op de reis naar Jeruzalem Jesjoea zegent de kinderen De rijke jongeling Het loon voor het volgen van Jesjoea De 3e aankondiging van het lijden Niet heersen maar dienen De genezing van Bartimeüs H.11 De intocht in Jeruzalem De reiniging van de tempel en de verdorde vijgenboom De vraag naar Jezus’ bevoegdheid H.12 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Het recht van de Keizer De vraag naar de opstanding Het grote gebod Davids Zoon en Heer Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden Het penninkske van de weduwe H.13 Rede over de laatste dingen H.14 Zalving en het verraad De voorbereiding van de paasmaaltijd De instelling van het Avondmaal De verloochening voorzegd Gethsemane De gevangenneming Voor de Raad Jesjoea door Petrus verloochend H.15 Jesjoea voor Pilatus Jesjoea en Barabbas De bespotting De kruisiging Het sterven van Jesjoea De begrafenis H.16 De opstanding Verschijningen van Jesjoea

11 Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een (zeer) grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. 1-10 4000

12 Twee keer hetzelfde verhaal?
Marcus 6 35En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras.40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. NEE, DUS! Maar, waarom dan twee keer een vergelijkbare gebeurtenis? Matth.19: 9,10 “Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden gij medenaamt? Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt?”  Twee keer hetzelfde verhaal? 1-10 4000

13 Marcus 6 35En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras.40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. Tabgha: "The country also that lies over against this lake hath the same name of Gennesareth; its nature is wonderful as well as its beauty; its soil is so fruitful that all sorts of trees can grow upon it ... particularly walnuts, which require the coldest air, flourish there in vast plenty; there are palm trees also, which grow best in hot air; fig trees also and olives grow near them, which yet require an air that is more temperate. One may call this place the ambition of nature ... it not only nourishes different sorts of autumnal fruit beyond men's expectation, but preserves them a great while; it supplies men with the principal fruits, with grapes and figs continually, during ten months of the year and the rest of the fruits as they become ripe together through the whole year." – Josephus, Wars 3.10. 1 MARCUS 6 MARCUS 8 Israël: Tabgha – Heptapegon – [עין שבע] Ein Sjewa: gebied van de 7 bronnen: vruchtbaar groen Heidens gebied - Decapolis (Marc.7:31) 1-10 4000

14 Betsaïda Tabgha Heptapegon 5000 Decapolis 4000 1-10 4000

15 De vier hoeken der aarde
Marcus 6 35En toen het reeds laat geworden was,kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras.40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man [πεντακισχίλιοι ἄνδρες.-pentakischiloi andres]. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare [ὄχλου - ochlou] bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare [ὄχλον-ochlon], want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare [ὄχλῳ-ochloi] bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare [ὄχλῳ-ochloi] . 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. VIJF 2x5 geboden 5 soorten offers 5 boeken in de Psalmen 5e boek: heel Israël behouden 2x5 kleden tabernakel VIER De vier hoeken der aarde De vier windstreken De hele aarde 2 MARCUS 6 MARCUS 8 5000 man schare/menigte van 4000 1-10 4000

16 3 VIJF ZEVEN compleetheid 2x5 geboden 5 soorten offers
Marcus 6 35En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras.40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. VIJF 2x5 geboden 5 soorten offers 5 boeken in de Psalmen 5e boek: heel Israël behouden 2x5 kleden tabernakel ZEVEN compleetheid 3 MARCUS 6 MARCUS 8 5 broden en 2 vissen 7 broden en enkele visjes 1-10 4000

17 70=1 כָּל-הַנֶּפֶשׁ הַבָּאָה לְיַעֲקֹב מִצְרַיְמָה יֹצְאֵי יְרֵכוֹ
Gen.46:26 כָּל-הַנֶּפֶשׁ הַבָּאָה לְיַעֲקֹב מִצְרַיְמָה יֹצְאֵי יְרֵכוֹ מִלְּבַד נְשֵׁי בְנֵי-יַעֲקֹב-כָּל-נֶפֶשׁ שִׁשִּׁים וָשֵׁשׁ Kol ha nèfèsj ha baäh le jaäqow mitsraimah votsé jerècho Milwad nesjé wené jaäqow kol nèfèsj sjisjim wa sjèsj 26Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammelingen, behalve de vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig. וּבְנֵי יוֹסֵף אֲשֶׁר-יֻלַּד-לוֹ בְמִצְרַיִם נֶפֶשׁ שְׁנָיִם כָּל-הַנֶּפֶשׁ לְבֵית-יַעֲקֹב הַבָּאָה מִצְרַיְמָה שִׁבְעִים Oewné joseef asjèr joelad lo we mitsraïm nèfèsj sjenaïm Kol ha nèfèsj le wét jaäqow ha baäh mitsraimah sjiwïm 27En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het gehele getal der zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig. 70=1 3 MARCUS 6 MARCUS 8 5 broden en 2 vissen 7 broden en enkele visjes 1-10 4000

18 3 ZEVENTIG 70 zielen (Jacob) 70 oudsten (Num.11:16)
70 jaar in Babylon (Jer. 25:11; 29:10) 70 talen: verbroken eenheid 70 volken 70 discipelen uitgezonden (Luc.10) 7 jaarlijkse feesten: (1.sederavond, 2. chaq ha matsot, 3. Sjawoe’ot, 4 jom ha teroeah, 5. jom kippoer, 6. soekot, 7. sjemini atseret) 7: perfectie, compleetheid 10: Torah 7x10=70: eenheid onder de volkeren onder Torah 3 MARCUS 6 MARCUS 8 5 broden en 2 vissen 7 broden en enkele visjes 1-10 4000

19 4 5000 12 manden over 4000 7 korven over 7: compleetheid
Marcus 6 35En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras.40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden [κοφίνων -kophinon] vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven [σπυρίδας. -spuridas]. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 5000 12 manden over 4000 7 korven over 7: compleetheid 7 dagen schepping 4 MARCUS 6 MARCUS 8 12 manden over 7 korven over 1-10 4000

20 4 Σπυρίδας – spuridas grote mand (Hand.9:25) MARCUS 6 MARCUS 8
κοφίνων – kophinous kleine korf 9 liter? 4 MARCUS 6 MARCUS 8 12 manden [κοφίνων - kophinous] speciaal bij reizende Joden in gebruik ter voorkoming verontreiniging in heidens gebied 7 korven [σπυρίδας - spuridas] grote mand als bij Paulus 1-10 4000

21 5 MARCUS 6 MARCUS 8 Dichtbevolkt Galilea Dunbevolkt Decapolis Marcus 6
35 En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras.40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 5 MARCUS 6 MARCUS 8 Dichtbevolkt Galilea Dunbevolkt Decapolis 1-10 4000

22 6 MARCUS 6 MARCUS 8 Galilea groen gras Decapolis op de grond Marcus 6
35 En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras. 40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 6 MARCUS 6 MARCUS 8 Galilea groen gras Decapolis op de grond 1-10 4000

23 “En zij verheerlijkten
Marcus 6 35 En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras. 40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. Matth.15:31 “En zij verheerlijkten de God van Israël.” 7 MARCUS 6 MARCUS 8 Het is reeds laat - ἤδη ὥρα πολλή - Joodse uitdrukking: wijst op het avondoffer (Sj’ma). Decapolis: de aanwezigen verheerlijkten de God van Israël. 1-10 4000

24 8 MARCUS 6 MARCUS 8 1 dag bij Jesjoea Al 3 dagen bij Jesjoea Marcus 6
35 En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras. 40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 8 MARCUS 6 MARCUS 8 1 dag bij Jesjoea Al 3 dagen bij Jesjoea 1-10 4000

25 9 MARCUS 6 MARCUS 8 In alle vier evangeliën
35 En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. 36Zend hen ​weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. 37Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras. 40En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de ​zegen​ uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42En zij aten allen en werden verzadigd. 43En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. 44En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 9 MARCUS 6 MARCUS 8 In alle vier evangeliën Alleen in Mattheus En Marcus 1-10 4000

26 In de correcte volgorde
Marcus 6 Israël – Galilea dichtbevolkt Groen gebied met 7 bronnen 5000 man uit de omgeving 5 broden, 2 vissen 12 manden (kophinoius) over Zitten op groen gras Signaal voor avondoffer/Sj’ma: “het is reeds laat” 1 dag bij Jesjoea In alle vier evangeliën Marcus 8 Decapolis, heidens gebied Dun bevolkt Dor gebied Schare van 4000, van verre 7 broden, enkele visjes 7 korven (Spuridas) over Zitten op de grond “En zij verheerlijkten de God van Israël.” 3 dagen bij Jesjoea Allen in Mattheus en Marcus In de correcte volgorde Jesjoea spijzigt zijn volk Jesjoea spijzigt de volkeren 1-10 4000

27 Matth.2:6 “want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal.”
Matth.10:6 tegen de 12: “begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls.” Matth.15:24 “Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls.” Marc.7:27 “En Hij zeide tot haar: Laat eerst de ​kinderen​ verzadigd worden want het is niet goed het brood der ​kinderen​ te nemen en het de ​honden​ voor te werpen.”  Marc.3:8 “Ook uit […] en de streken van Tyrus en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed.” Matth.28: 19 “Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des ​Heiligen​ Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb.” Hand.1:8  gij zult kracht ontvangen, wanneer de ​heilige​ Geest​ over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde.   1-10 4000

28 want Hij spreekt namens God
Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten [συζητεῖν -su-zeteo]; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken [πεῖρα-peira]. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? De blinde te Betsaïda 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. De belijdenis van ​Petrus​ – De eerste aankondiging van het lijden 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. Jesjoea is een profeet, want Hij spreekt namens God Deut.131Wanneer onder u een ​profeet​ optreedt of iemand, die dromen heeft, en hij u een teken of een wonder aankondigt, 2en het teken of het wonder komt, waarover hij u gesproken heeft met de woorden: laten wij ​andere ​goden​ achterna lopen, die gij niet gekend hebt, en laten wij hen dienen – 3dan zult gij naar de woorden van die ​profeet​ of van die dromer niet luisteren; want de Here, uw God, stelt u op de proef [πειρά- peira] om te weten, of gij de Here, uw God, liefhebt met uw ganse ​hart​ en met uw ganse ziel. 4De Here, uw God, zult gij volgen, Hem vrezen, zijn geboden houden en naar zijn stem luisteren: Hem zult gij dienen en aanhangen.5Die ​profeet​ of dromer zal ter dood gebracht worden, omdat hij afval gepredikt heeft van de Here, uw God, die u uit het land Egypte geleid en uit het diensthuis verlost heeft – om u af te trekken van de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft te gaan. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. Συζητεῖν Su-zeteo Zoeken samen met Onderzoeken samen met 1-10 4000 11-13 teken

29 Weer het zuchten zoals in Marcus 7:34
81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? De blinde te Betsaïda 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. De belijdenis van ​Petrus​ – De eerste aankondiging van het lijden 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. Weer het zuchten zoals in Marcus 7:34 ”en Hij zag op naar de hemel en zuchtte en zeide tot hem: Effata, dat is: wordt geopend!” ἐστέναξεν – estenaxen: heeft gezucht, heeft gesteund van: steno, zuchten, steunen van: στενός – stenos: smal, nauw Rom.8:23 “En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten [στενάζομεν - stenazomen] bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam.”  Rom.8:26 “de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen [στεναγμοῖς-stanagmois] 1-10 4000 11-13 teken

30 5 broden, 7 broden en nu 1 brood
Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? De blinde te Betsaïda 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. De belijdenis van ​Petrus​ – De eerste aankondiging van het lijden 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen.  terstond, Hij ging weder scheep, dus dit volgt vrij direct op de spijziging 7 grote manden vol waren er over Terstond ging Hij in het schip Weer ging Hij in het schip Vergeten brood mee te nemen  WAAROM WORDT DIT VERMELD? 5 broden, 7 broden en nu 1 brood 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

31 διεστέλλετο dia-estelleto dia-stello
Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. De belijdenis van ​Petrus​ – De eerste aankondiging van het lijden 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. διεστέλλετο dia-estelleto dia-stello apart zetten, precies bepalen, onderscheiden, uitdrukkelijk bevelen HET LIJKT DE AANZET TOT EEN BELANGRIJKE LES 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

32 DE METAFOOR VAN HET ZUURDESEM
+ Matth.13:33 “Nog een ​gelijkenis​ sprak Hij tot hen: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een ​zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten ​meel​ deed, totdat het geheel doorzuurd was. - Marc.8:15 “En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. τῆς ζύμης tes zumes het zuurdeeg (bepaald) ζύμῃ zumei zuurdeeg (onbepaald) 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

33 Zuurdesem blaast op! (negatief)
WAT DOET ZUURDESEM? Zuurdesem blaast op! (negatief) Zuurdesem blaast in! (neutraal) De Geest (Roeach) wordt ingeblazen Er wordt geest ingeblazen De vraag is welke geest wordt ingeblazen? Matth.4:4 “Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat.” (citaat uit Deut.8:3) Het woord van God (de Letter) is het brood/het deeg, het zuurdeeg is de geest die het uitwerkt. 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

34 ER BESTAAT GEEN APARTE LEER VAN JESJOEA ZIJN LEER IS DE LEER
Joh.7:16 “Jezus​ antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek.” ὑπομνήσει-hupo-mnesei: herinneren Luc.12:12 “12 Want de heilige Geest zal u op het eigen ogenblik leren, wat gij zeggen moet.” Joh.14:26 “Maar de Trooster, de heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u te binnenbrengen [ὑπομνήσει-hupo-mnesei] al wat Ik u gezegd heb. ER BESTAAT GEEN APARTE LEER VAN JESJOEA ZIJN LEER IS DE LEER VAN ZIJN VADER 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

35 ZUURDESEM DOOR DE OGEN VAN ONS
1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

36 Dit is wat de mens in Jesjoea’s dagen zag:
zuurdesem laat het brood leven er wordt wind/geest/roeach in geblazen. 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

37 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

38 “Ja, Hij verootmoedigde u,
Deut.8:3 “Ja, Hij verootmoedigde u, deed u honger lijden en gaf u het manna te eten, dat gij niet kendet en dat ook uw vaderen niet gekend hadden, om u te doen weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de mond des Heren uitgaat.” Matth.4:4 “Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat. Pirke Avot 3:17 (Misjna):  “Zonder brood [letterlijk “meel”], is er geen Torah, zonder Torah is er geen brood. 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

39 Torah is het brood 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

40 “want dát is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt
Joh.6:33 “want dát is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft.” TORAH Ex.32:16 De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift. LEVENDE TORAH Joh.6:35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.  Jac.1:25 “Maar wie zich verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, niet als een vergeetachtige hoorder, doch als een werkelijk dader, die zal zalig zijn in zijn doen.” 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

41 διδαχῆς -didaches: onderwijs, leer, de inhoud ervan
Deut.32:2 “Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2Mijn leer [לֶקַח -leqach] druipe als regen,mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. Matth.16:12 Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem  maar voor de leer [διδαχῆς -didaches] der Farizeeën en Sadduceeën. 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood

42 Genezing in twee fasen – spijziging in twee fasen Mensen als bomen
Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. Genezing in twee fasen – spijziging in twee fasen Mensen als bomen Mensen als mensen  Marc.8:18 “Hebt gij ogen en ziet gij niet” 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood 22-26 blind

43 1. Nazareth: ongeloof (Marc.6:6)
Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. 1. Nazareth: ongeloof (Marc.6:6) 2. Broers: ongeloof (Joh.7:5) 3. Herodes: Johannes de Doper (Marc.6:16) 4. Onreine geest: de Heilige Gods (Marc.1:23) 5. Onreine geest: Zoon van de de allerhoogste God (Marc.5:7) 6. De profeet Johannes de Doper 7. De profeet Elia 8. Een van de profeten 9. Petrus zegt niet “een messias”, maar DE Messias 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood 22-26 blind 27-30 Messias

44 Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. Jes.9: “Want een ​Kind​ is ons geboren,een Zoon is ons gegeven,en de heerschappij rust op Zijn schouder. En men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. 6Aan de uitbreiding van deze heerschappij en aan de ​vrede​ zal geen einde komen op de ​troon​ van ​David en over zijn koninkrijk, om het te grondvesten en het te ondersteunen door recht en ​gerechtigheid,van nu aan tot in eeuwigheid. De na-ijver van de HEERE van de legermachten zal dit doen. Micha 5:1,2 “En u, Bethlehem-Efratha, al bent u klein om te zijn onder de duizenden van Juda, uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël. Zijn oorsprongen zijn van oudsher, van eeuwige dagen af.” 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood 22-26 blind 27-30 Messias

45 Marcus 8 81In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schrift-geleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. Daniël 7:13 “Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een ​mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; 14en hem werd heerschappij gegeven en ​eer​ en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood 22-26 blind 27-30 Messias 31-33 satan

46 “Goedkope genade is genade zonder navolging,
sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de ​zegen​ had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11En de ​Farizeeën​ liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de ​zuurdesem​ der ​Farizeeën​ en de ​zuurdesem​ van ​Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard ​hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, ​legde​ hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens ​legde​ Hij weder de handen op zijn ogen, 27En ​Jezus​ vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: ​Johannes de Doper; en anderen: ​Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? ​Petrus​ antwoordde en zeide: Gij zijt de ​Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de ​schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En ​Petrus​ nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij ​Petrus​ en zeide: Ga weg, achter Mij, ​satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn ​kruis​ op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de ​heilige​ ​engelen. “Goedkope genade is genade zonder navolging, genade zonder het kruis te dragen, genade zonder de levende, mens geworden Jezus Christus.” Dietrich Bonhoeffer 1-10 4000 11-13 teken 14-21 brood 22-26 blind 27-30 Messias 31-33 satan 34-38 Achter Hem

47 1-5 bezeten 3-9 de zaaier 10-12 gelijkenissen 13-20 uitleg zaaier 21-23 de lamp 24-25 de maat 26-29 het wonder 30-32 Mosterdzaad 35-41 storm


Download ppt "Κατὰ Μάρκον kata markon Deel 8 Het evangelie."

Verwante presentaties


Ads door Google