Examenbundel 6 vwo.

Slides:



Advertisements
Verwante presentaties
Redekundig ontleden Over waarom, wat en hoe....
Advertisements

Algemene Weetjes Over Tekst verklaren en het CSE.
HET CSE NEDERLANDS. Je spreekt toch al jaren
Schrijfvaardigheid en argumentatie
Sudoku puzzels: hoe los je ze op en hoe maak je ze?
Schema en synthese van een zakelijke tekst
Uitleg lijdend voorwerp (lv)
Extra ondersteuning voor leesvaardigheid
Standpunt - argumenten Argumenten - conclusie
Tekstdoelen Wat wil de tekst?.
Presenteren voor starters
How to tackle a text Vakgroep Engels.
THEORIE LEESVAARDIGHEID IN BEELD
Een lessenserie van drie lessen
Zakelijk lezen Nederlands.
Het Debat Opbouw en inhoud.
Nederlands Gymnasium Centraal examen 2011.
ECHT ONGELOOFLIJK. Lees alle getallen. langzaam en rij voor rij
Interpreteren van data
MET DANK AAN COLLEGA’S IN DEN LANDE ! vee 2012
Kirti Zeijlmans MSc Rijksuniversiteit Groningen Voor meer informatie:
Centraal Examen 2012 Nederlands dinsdag 15 mei
Les 3: Verkeer TOETS.
Slot 4Hc.
Cursus Lezen 5 vwo.
Stappenplan Samenvatten
Proeftoets periode 1 4 havo.
Beschouwing – De Laatste Tips
Samenvatting Havo 5.
Samenvatten.
Samenvatten Klas 4A de Foorakker.
Onze school, Albeda colege Schiedam Nieuwland.
Leesvaardigheid Hoofdstuk 1 t/m 3
inleiding leesvaardigheid Leesstrategieën & schrijfdoel
Teksten schrijven. Teksten schrijven Teksten schrijven – Waar gaat het over Onderwerp Titel Lead Tussenkopjes Illustraties Woorden vet/cursief.
Tekstverklaring Hoe doe je dat?.
Begrijpend leesstrategieën, verbanden, signaalwoorden
Tekstbronnen Wat moet je er mee?. Lees de vraag Welke informatie heb je nodig? Weet je al iets over dit onderwerp? Over welke tijd gaat het? Over welk.
SET schrijfvaardigheid H5
Nederlands Vrijdag 11 maart 2VA.
Leesvaardig Examentraining.
Het schrijven van een betoog
Centraal Examen Nederlands
LEZEN 3.4 FUNCTIES VAN TEKSTGEDEELTEN. KLAAR MET DE TOETS? Kijk de paragraaf lezen 3.4 na (zie antwoorden in je ) Meld jezelf aan op Google Classroom.
STAPPENPLAN VOOR HET MAKEN VAN EEN LEESTOETS LEESRONDE 1 - ORIENTEREND: -Lees titel, tussenkopjes etc. -Lees eerste en laatste alinea -Formuleer hoofdgedachte.
Leesvaardigheid Lezen en leestoetsen. ▪ 1. Gouden tip voor leestoetsen ▪ 2. Hoe pak je leestoetsen aan? ▪ 3. Wat doe je bij onbekende woorden? ▪ 4. Hoe.
Schrijfvaardigheid en argumentatie
Lezen, schrijven en argumenteren
De vraag is je beste vriend
Cursus Leesvaardigheid
Meest voorkomende vragen bij examenteksten.
Argumenteren en betogen II
Meest voorkomende vragen bij examenteksten.
SET schrijfvaardigheid H5
Lezen 1.2 Leesstrategieën, tekstverband/signaalwoorden onderwerp en hoofdgedachte.
Lezen H1 t/m H3 In deze PowerPoint: Op onderwerp: Op leesstrategie:
Overtuigende tekst/betoog
7 lessen tot het eindexamen – Tips en Tricks
Een beschouwing schrijven
H1, H2, H3 Nieuw nederlands Klas 3
Mika, noortje, wouter, ruben en emma
5 havo eindexamenvoorbereiding
Betogende teksten Hoe herken ik de standpunten en argumenten in een betogende kijk-/luistertekst en hoe kan ik de kwaliteit van argumenten beoordelen?
Inleiding, slot, functies, samenvattend tekstverband
Argumentatie Stelling of mening onderbouwen
Les 3 Lezen 4.2, 4.3 en 4.4.
teksten Een tekst vormt een samenhangend geheel
diagnostische toets leesvaardigheid
Schrijven 2.7 en 2.8 Formuleren en stijl 3.1
Belangrijke begrippen ‘Lezen’
Transcript van de presentatie:

Examenbundel 6 vwo

Opdracht 1 Je krijgt alleen de vragen van twee examens. Bestudeer de vragen en deel elke vraag in een categorie in. In eerste instantie bedenk je zelf de categorieën (rij 1). Je noteert van beide examens (rij 2 en 3) het nummer van de vraag in de juiste kolom. Welke twee categorieën komen het meest voor? Welke twee categorieën vind je het moeilijkst?

Opdracht 1 - Antwoorden Soort vraag Tekst-doelen en –soorten Analyseren en interpreteren (citeren of in eigen woorden) Hoofdgedachte of –vraag Functie van een alinea of tekst-deel Argu-menta-tie Beoordelen Vragen 2002-I 1 6,7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 18, 19, 20, 21, 22 16 2, 3, 4, 5 11, 17 12? 11? 15 Vragen 2006-I 4, 5, 13, 14, 15, 16, 18, 19 1, 2, 3, 17 6, 7, 8, 9 11, 12 10

Buitenkant van een tekst Het eerste wat je doet, is de buitenkant van een tekst bekijken: Titel. Eventuele tussenkopjes. Bron. Inleiding en slot. Op basis van die gegevens probeer je het onderwerp en tekstdoel te bepalen. Daarna neem je de vragen door. Ik raad aan per vraag de tekst te lezen die je nodig hebt = zoekend lezen.

Opdracht 2, de buitenkant van een tekst Bekijk de buitenkant van de tekst ‘Wie de beschaving terug wil, moet weer leren balanceren’, p. 40 Bekijk enkele vragen. Wat is het onderwerp? ‘Wie de beschaving terug wil, moet weer leren balanceren’, inleiding, slot, Valkenberg, NRC (Opinie & Debat)  beschaving van de publieke ruimte. Wat is het tekstdoel? ‘moeten’ (ook in inleiding en slot). A. Overtuigen. B. Beschouwen. C. Uiteenzetten. Komen vaakst voor of er wordt een combinatie met activeren of amuseren gemaakt.

Opdracht 2, de buitenkant van een tekst Bekijk de buitenkant van de tekst ‘Over oorlog en vrede wordt niet rationeel beslist: waarom haviken vaak winnen van duiven’, p. 44 Bekijk enkele vragen. Wat is het onderwerp? ‘Over oorlog en vrede wordt niet rationeel beslist: waarom haviken vaak winnen van duiven’, inleiding, slot, Kahneman en Renshon, Foreign Policy  achtergronden van de winst van haviken. Wat is het tekstdoel? Titel: waarom haviken vaak winnen van duiven?, psychologische inzichten, voorbeelden, ‘het is te hopen’. A. Overtuigen. B. Beschouwen. C. Uiteenzetten. Komen vaakst voor of er wordt een combinatie met activeren of amuseren gemaakt.

Signaalwoorden en –zinnen, p. 16 Letten op signaalwoorden en –zinnen kan helpen bij het beantwoorden van ALLE vragen. Leer ze dus uit je hoofd! Tegenstelling zie je vaak bij tegenargumenten of weerleggingen. Reden/verklaring zie je vaak bij argumenten. Toelichting zie je bij uitleg en voorbeelden en kan je in een samenvatting MEESTAL weglaten. Conclusie is de hoofdgedachte.

Tekstsoort, schrijfdoel, p. 17-18 Zoals eerder gezegd gaat het cito uit van drie tekstsoorten: Uiteenzetting: Objectief: vooral feiten. Tekstdoel: gebeurtenis uitleggen en interpreteren (verklaren).. Betoog: Subjectief. Aan het begin een stelling (kan ook een vraag zijn die meteen beantwoord wordt). In het midden argumenten. Aan het einde een conclusie (bevestiging van de stelling). Tekstdoel: overtuigen. Beschouwing: Subjectief, maar meningen worden objectief gebracht. Aan het begin vaak een vraagstelling. In het midden wordt het onderwerp van verschillende kanten belicht. Aan het einde wordt de vraag beantwoord. Tekstdoel: vanuit verschillende perspectieven onderzoeken. In vwo-examens wordt veel met mengvormen gewerkt.

Opdracht 3 Beantwoord deze vragen door vooral naar de buitenkant van de tekst te kijken. Maak: ‘Nederland bestaat niet meer’, vraag 13 en 15, p. 59. Antwoord: 13.B  intellectuelen in B en D  kiezen  alinea 3 en slot. 15. C  zie vraag 13: alle uitspraken zijn betogend. ‘De sublieme sigaret’, vraag 7, p. 71. C  titel, slot. (De vraag aan het einde van alinea 3 kan je op het verkeerde been zetten: controleer altijd je antwoord op deze vraag, als je met de andere vragen bezig bent.) ‘Maatwerk contra kuddegeest’, vraag 16, p. 162. B: subjectieve is duidelijk in titel en slot  betoog  gecombineerd met uiteenzetting of beschouwing?  gebeurt allebei maar na de helft van het midden vooral beschouwend en dat is het belangrijkste deel.

Analyseren en interpreteren, p. 19 Als er staat dat je een zinsgedeelte moet citeren en je citeert een hele zin, krijg je minder of geen punten. Als er staat dat je iets in eigen woorden moet uitleggen, mag je niet citeren. Je mag wel belangrijke woorden overnemen. Tel het aantal woorden en zet dat tussen haakjes erachter: te veel woorden betekent minder of geen punten. Het overnemen van een deel van de vraag in het antwoord kost geen woorden en kan je op weg helpen. Zoek het antwoord ALTIJD in de tekst, je hoeft bijna nooit zelf iets te bedenken.

Opdracht 4, p. 20 Aankondigende zin: er wordt aangekondigd dat de redenen besproken gaan worden. Dat heeft vele voordelen. In de eerste, tweede en derde plaats: opsomming. Zo: uitleg (voorbeeld). Want: reden. Doordat: oorzaak. En: opsomming. Daarom: reden. 4. Betoog: titel  moeten.

Hoofdgedachte, hoofdvraag, p. 20 Twee soorten: Wat is de hoofdgedachte? (vaak multiplechoice) Lees eerst de antwoorden: waarin verschillen die van elkaar? Gebruik vooral het slot! Tussenkopjes bij juiste deel van de tekst plaatsen. Onderzoek de verschillen tussen de tussenkopjes. Zoek het kernwoord in het tussenkopje. Bedenk daar synoniemen en signaalwoorden voor. Scan de eerste en laatste zinnen van de alinea’s.

Opdracht 5, p. 22 6. Onjuist (enkele termen mag, maar geen volledige zinnen). 7. Onjuist (dat geldt alleen voor de samenvatting). 8. Juist. 9. Juist. 10. Juist. 11. Onjuist (kan ook in het midden of aan het einde staan). 12. Onjuist (je geeft een algemene zin). 13. Juist. 14. Onjuist (bij multiplechoicevragen is er echt altijd maar een goed antwoord). 15. Onjuist (de hoofdvraag mag je citeren, als dat kan).

Opdracht 6 Beantwoord deze vragen door steeds alleen naar het slot te kijken. In je achterhoofd zit de informatie over het onderwerp en het tekstdoel. ‘Nederland bestaat niet meer’, vraag 14, p. 59. Antwoord: A  in het slot wordt de nadruk gelegd op de massa: de gewone Nederlander spreekt dit niet aan (niet te verwarren met de massale komst van immigranten in B en D). ‘De sublieme sigaret’, vraag 16, p. 73. Antwoord: B  kiezen tussen A en B. Klein zegt dat het leven zonder sigaret ondraaglijk is = niet te doen. Dat is minder positief dan ‘betekenis’ in A. ‘De illusies van de kenniseconomie’, vraag 17, p. 89. Antwoord: D  vergelijk ‘overspannen verwachtingen (A)’, ‘consensus (B)’, ‘groot vraagteken ©’ en ‘zonder meer vanuit gaan (D)’ met elkaar. D past het beste bij titel en slot.

Opdracht 7 Beantwoord deze vragen door in het tussenkopje het kernwoord te zoeken, daarbij synoniemen en signaalwoorden te bedenken en dan de alinea’s te scannen op deze woorden. ‘Nederland bestaat niet meer’, vraag 2 en 3, p. 57. Antwoord vraag 2: C (alinea 4)  in alinea 4 staat meteen in de zin na de vraag de woorden ‘bedreigde cultuur’. Antwoord vraag 3: B (alinea 7)  in eerste instantie zou ik voor alinea 5 kiezen, omdat hij daar al begint met ‘maar …’ (r. 80). Alinea 5 kun je echter niet kiezen en alinea 6 hoort bij 5, dus dan moet het 7 zijn, daar staat ook: ‘… dat de in zijn ogen wat achterlijke migrantenculturen nauwelijks invloed hebben op de Nederlandse cultuur.’

Opdracht 7 Beantwoord deze vragen door in het tussenkopje het kernwoord te zoeken, daarbij synoniemen en signaalwoorden te bedenken en dan de alinea’s te scannen op deze woorden. ‘De illusies van de kenniseconomie’, p. 87, vragen 1 t/m 3. Antwoord vraag 1: A  alinea 2 ‘Er kan immer s een groot vraagteken geplaatst worden …’ = twijfels. Antwoord vraag 2: C  alinea 6 en 7 horen bij alinea 5, in alinea 9 staat ‘Daarbovenop zijn er de morele … vragen.’ = ethische tekortkomingen. Opsomming, dus begint in alinea 8. Antwoord vraag 3: B  alinea 11 ‘… in verbinding te brengen …’ = koppeling.

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Aanbeveling: Einde. Vaak bij overtuigende en activerende teksten. Het wordt tijd om … / … zou moeten Aanleiding: Begin. ‘Naar aanleiding van …’ Afweging: Meestal einde. Bij beschouwende of overtuigende teksten. Aan de ene kant … / Aan de andere kant … Argument: Midden. Bij overtuigende en activerende teksten. Alle redengevende signaalwoorden (‘want’, ‘omdat’).

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Beantwoording: Bij een beschouwing: einde. Bij een betoog: vraag wordt meteen beantwoord = standpunt (begin). Begripsomschrijving = definitie: Begin, midden. Beoordeling: Begin en einde. Vaak bij overtuigende en activerende teksten. Bewering = stelling: Begin, soms begin midden. Ik vind dat … / Mijns inziens … / Ik heb de overtuiging dat … / … moet … / Ik beweer …

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Bewijsvoering: Midden. Vaak bij overtuigende of activerende teksten. Redengevende signaalwoorden / data / cijfers. Conclusie: Midden (na enkele voorbeelden) en einde. Bij beschouwende, overtuigende en activerende teksten. Dus, kortom. Constatering: Begin. Vaak bij beschouwende, overtuigende en activerende teksten. Op basis van iets wat in de maatschappij gebeurd of gezien is, wordt een opmerking gemaakt.

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Definitie = begripsomschrijving. Doelstelling: Begin. Gevolgen: Midden. Zodat, het gevolg van, ten gevolge van. Hypothese: Vaak bij overtuigende en activerende teksten. Ik veronderstel dat … Karakterisering:

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Kanttekening: Midden en einde. De schrijver maakt een kritische opmerking bij iets wat hij eerder beweerd heeft. Bij overtuigende en activerende teksten. Trouwens, nochtans, overigens. Nuancering: Ontkenning: Niet, nee(n). Oorzaak: Midden. Doordat, waardoor, hierdoor, te wijten aan.

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Oplossing: Midden en einde. Bij beschouwende, overtuigende en activerende teksten. Opsomming: Midden. Alle opsommende signaalwoorden (‘ten eerste’… ‘ten tweede’, ‘ook’). Probleemstelling: Begin. Beschouwing: vraag. (Waarom drinkt de jeugd zo veel?) Betoog: er wordt een probleem gesteld. (Het is een probleem dat de jeugd zo veel drinkt. / Wat is het probleem van de hedendaagse jeugd? Ze drinkt te veel. Samenvatting: Einde. Kortom, om kort te gaan. Stelling = bewering.

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Tegenstelling: Alle tegenstellende signaalwoorden (‘maar’, ‘echter’, ‘toch’). Tegenwerping: De schrijver zegt dat hij het ergens niet mee eens is. Midden. Bij overtuigende en activerende teksten. Theorie: Toelichting: Alle toelichtende signaalwoorden (‘bijvoorbeeld’, ‘zo’, ‘dat is het geval bij’  kunnen in samenvatting vaak weggelaten worden). Toepassing:

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Uitwerking: Midden. Alle toelichtende signaalwoorden (‘bijvoorbeeld’, ‘zo’, ‘dat is het geval bij’  kunnen in samenvatting vaak weggelaten worden). Verklaring: Antwoord op ‘hoe?’. Redengevende en oorzakelijke signaalwoorden (‘omdat’, ‘doordat’). Vermoeden: Begin en einde. Bij beschouwende, overtuigende en activerende teksten. Verslag van een onderzoek: Data / cijfers.

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Voorbeelden: Begin (nieuwsgierig maken) en midden. Alle toelichtende signaalwoorden (‘bijvoorbeeld’, ‘zo’, ‘dat is het geval bij’  kunnen in samenvatting vaak weggelaten worden). Voorbehoud: Midden (?) en einde. Voorwaarde: ‘Als’, ‘indien’, ‘mits’.

Functie van tekstgedeelte, p. 23 Vraagstelling: Begin. Bij beschouwende teksten. Het is de vraag of … / ? Weerlegging: Een schrijver legt uit waarom hij het ergens niet mee eens is. Bij overtuigende en activerende teksten. Tegenstellende en redengevende signaalwoorden.

Opdracht 8, p. 26 16. Aanleiding, bewering/stelling, constatering, hypothese, probleemstelling en vraagstelling. 17. Aanbeveling/advies, afweging, conclusie, oplossing en samenvatting. 18. Tegenwerping = tegenstandpunt, dus zonder argumentatie. De schrijver zegt alleen dat hij het er niet mee eens is. Weerlegging = degenargumentatie. De schrijver geeft ook argumenten voor zijn standpunt.

Opdracht 8, p. 26 19. 1. stelling/bewering 2. nuancering (overigens) 3. vraagstelling 4. verklaring (waardoor bepaald) 5. constatering 6. stelling/bewering (moeten) 7. gevolgen (consequenties) 8. aanbeveling/advies/conclusie (moeten)

Opdracht 9 Maak bij ‘De sublieme sigaret’ vraag 1 t/m 6 op pagina 71. Antwoord vraag 1: B  kiezen tussen B en D; alinea 1 is voorbeeld bij algemene probleem in alinea 2; probleem is het belangrijkst. Antwoord bij vraag 2: A  het gaat om de functie in het geheel van de tekst, niet bij deel 1, dus B en D vallen af; er worden eerder oorzaken dan gevolgen uitgelegd; kernzin = vraag. Antwoord bij vraag 3: B  deel 1 bevatte reeds het probleem, dus A valt af; een uitwerking is bijna altijd te algemeen, dus C valt af; de alinea begint met ‘volgens’ = verklaring.

Opdracht 9 Maak bij ‘De sublieme sigaret’ vraag 1 t/m 6 op pagina 71. Antwoord vraag 4: C  ‘buitenstaanders’ in A is vreemd; ‘kwalijke aspecten’ in B klopt niet; kiezen tussen C en D; alinea 6 begint met vragen naar het ‘waarom’: waarom rookt men? Antwoord vraag 5: B  lastig: het enige wat ik zeker wist, was dat de vragen geen vragen waren maar standpunten, B paste daar het beste bij. Antwoord vraag 6: B  anekdotisch als functie in A is vreemd; alleen de uitsmijter is een waarschuwing dus D valt af; een samenvatting is het duidelijk niet dus C valt af.

Standpunten en argumenten, p. 27 Redeneringen, p. 29 FEBOVEMV Alcohol moet verboden worden Feiten. Ervaring/empirisch. Beroep op de autoriteit. Oorzaak-gevolg. Voorbeeld. Emotioneel Moreel. Vergelijking. 1C – 2E – 3F – 4G – 5H – 6B – 7D – 8A Drugs zijn ook verboden. Dronken jongens zijn zo vervelend! Onderzoek in Amerika wijst uit dat een verbod zin heeft. Verschillende godsdiensten staan ook niet toe dat je alcohol drinkt. Mijn moeder is alcoholiste, dus ik weet uit ervaring wat alcohol met je kan doen. De minister van Justitie vindt dat ook. Alcoholgebruik zorgt voor te veel verkeersslachtoffers. Vorige week nog is een jongen van zestien aan comazuipen overleden.

Standpunten en argumenten, p. 27 Redeneringen, p. 29 Een redenering is standpunt en argumenten samen. Die argumenten kunnen dan weer benoemd worden.

Standpunten en argumenten, p. 27 Nevenschikkend onderschikkend Argumenten hebben elkaar nodig om een standpunt te verdedigen. Wij zijn vanavond uit eten geweest. Er was niets in huis. De winkels waren al dicht. En we hadden geen zin in afhaaleten. Een argument wordt ondersteund door een subargument. Ik kan je niet met schilderen helpen. Ik moet leren voor een tentamen. Als ik dat tentamen niet haal, moet ik stoppen met de opleiding. Ik heb dit jaar nog niet voldoende punten gehaald.

Opdracht 10, p. 28 20. Moreel. 21. Empirisch. 22. Emotioneel. 23. Beroep op de autoriteit. 24. Vergelijking.

Drogredenen, p. 30 Drogredenen Voorbeelden Onjuiste oorzaak-gevolgrelatie. Valse vergelijking. Verkeerde autoriteit. Overhaaste generalisatie. Cirkelredenering. Persoonlijke aanval / op de man spelen. Ontduiken bewijslast. Vertekenen standpunt. Bespelen publiek. 1F – 2H – 3G – 4B – 5D – 6A – 7C – 8E - 9I Iemand met twee echtscheidingen achter de rug hoeft mij niets over het huwelijk te vertellen. Leraren zijn niet te vertrouwen. Bewijs het tegendeel maar! Elsschot is de beste schrijver van Nederland, omdat hij zo goed schrijft. A.: Sommige stimulerende middelen zouden van de dopinglijst moeten worden geschrapt. B.: Jij vindt dus dat sporters maar hun gang mogen gaan? Als alcohol aan banden wordt gelegd, dan hebben we minder last van zwervers. Singapore is een hoogontwikkelde stad. Mijn broer is er geweest en vertelde dat iedereen Engels sprak. De brugklassers klagen toch ook niet over de hoeveelheden huiswerk? Minister Zalm naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh in de Volkskrant: ‘Oorlog aan de Islam.’

Opdracht 11, p. 31 25. Ontduiken van de bewijslast. 26. Overhaaste generalisering. 27. Verkeerde vergelijking. 28. Cirkelredenering. 29. Overhaaste generalisering. 30. Overhaaste generalisering.

Opdracht 12 Maak bij ‘Nederland bestaat niet meer’ vraag 8, 9 en 10 op p. 58. Antwoord vraag 8: C. Verschil tussen ‘niet belangrijk genoeg’ (A), ‘onderhandelbaar’ (B), ‘geen exclusief eigendom’ (C) en ‘nauwelijks bedreigd’ (D). Zie regel 146-147 in alinea 8: universeel geldende democratie. Antwoord vraag 9: A. Kiezen tussen A en D (‘onderhandelbaar’) of B en C (‘geïnterpreteerd’ en ‘bediscussieerd’) . In alinea 10 staat weliswaar ‘gediscussieerd’ maar er wordt een discussie bedoeld die voorafgaat aan onderhandelen: wat mag wel bediscussieerd worden en wat niet? (dus A of D) In alinea 11 staat ‘eenduidig’. Bij A is het onderhandelbare het gevolg, bij D is het niet-onderhandelbare de voorwaarde. Wat in alinea 11 staat past bij A. Antwoord vraag 10: A. Het argument is gebaseerd op de geschiedenis = feiten = controleerbaar.

Opdracht 12 Maak bij ‘De sublieme sigaret’ vraag 13 en 15 op p. 72. Antwoord vraag 13: B. A is echt niet te zien, C kan niet want de uitleg van de filosoof is de bewijslast. Kiezen tussen B en D. Ik vind het lastig te zien of deze conclusie echt is wat de filosoof zegt, maar ik kies uit ervaring voor B: niet al het kwaad is verlokkelijk. Antwoord vraag 15: A. Dat wat subliem is, is al subjectief. Dat kan nooit onderbouwd worden met feiten.

Beoordelingsvragen, p. 32 Opdracht 13 Beoordelen van de bron, de verstrekte gegevens of de argumentatie. Maak van ‘De sublieme sigaret’ vraag 20, p. 74. Antwoord vraag 20: Neem de vraag over in het antwoord: Het verwijt dat ‘De sublieme sigaret’ het roken van sigaretten ophemelt en verheerlijkt, is terecht/onterecht, want De schrijfster is niet alleen positief over het roken. In alinea 3 beschrijft ze bijvoorbeeld dat roken ongezond is. En haar doel is niet om mensen tot roken aan te zetten maar om te verklaren waarom er zo veel weerstand tegen rokers is en waarom mensen ondanks die weerstand toch roken (alinea 3 en 6). Het beschrijven van verklaringen voor roken is niet hetzelfde als aanzetten tot roken.

Herhalen? Nieuw Nederlands, vanaf p. 315. Volgende week hele tekstverklaring oefenen (examenbundel mee!), bespreking concentreert zich op open vragen. Daarna concentreren op samenvatten. Powerpoint op de elo.