Aantekeningen en afbeeldingen. 500 tot 1500 Middeleeuwen. Aantekeningen en afbeeldingen.
Europa rond 500. Het West Romeinse Rijk viel uit elkaar. De Germaanse stammen vestigden zich permanent in de West Europese landen en stichtten daar eigen koninkrijken. Zo ontstond er o.a. een Frankisch koninkrijk in het noorden van Frankrijk en Belgie. Alle kennis die de Romeinen en Grieken verzameld hadden over kunst, wetenschap, hygiëne, bestuur, stedenbouw verdween doordat Rome meerdere malen geplunderd is. In 476, tijdens de laatste plundering wisten burgers met heel veel van die kennis op papier te ontsnappen. Zij vluchtten naar Constantinopel, hoofdstad van het Oost Romeinse rijk. Europa verdween deze kennis. De naam Middeleeuwen wordt dus ook gezien als een periode tussen de Oudheid (tot 500) en de tijd van Renaissance en ontdekkingsreizen (vanaf 1500)/
Het leven in de vroege Middeleeuwen (500 – 1000) Het leven in de vroege Middeleeuwen (500 – 1000). Agrarische samenleving. Europa werd weer onveilig. Boeren gingen in kleine gemeenschappen wonen. De plaatselijke heer zorgde voor bescherming. Die bescherming kregen ze in ruil voor herendiensten (werken op het land van de heer en aan zijn kasteeltje of burcht) en pacht in natura (een deel van de oogst moest afgestaan worden als belasting). Het leven was niet best. De bescherming kregen de boeren niet, de belastingen waren erg hoog en de heer eistten dat boeren erg veel dagen voor hem zouden werken.
Karel de Grote (742 – 814). Karel de Grote regeerde van 768 tot 814 over zijn rijk. Hij wilde net as de oude Romeinse keizers een groot rijk regeren en overal dezelfde wetten en regels laten gelden. In totaal heeft hij zo’n 50 oorlogen gevochten. Zijn rijk werd bestuurd vanuit Aken. In 800 liet hij zich door de Paus tot keizer kronen in Rome. Maar omdat hij niet overal tegelijk kon zijn verdeelde hij zijn rijk in stukjes. Als Leenheer ‘leende’ hij een stuk land uit aan een Leenman. Deze Leenman verdeelde zijn stukje en ‘leende’ zo’n stukje uit aan een Achterleenman. Deze Leenmannen kregen van Karel de Grote voorechten, ook wel privileges genoemd. Een Leenman mocht zijn stuk zelf regeren en recht spreken. Hij had tegenover Karel de Grote, de Leenheer wel enkele plichten. De Leenman moest Karel de Grote in ‘Raad en daad’ bijstaan. Raad betekent dat als er beslissing genomen moest worden die belangrijk was voor heel het Rijk, moest iedereen daaraan meedoen. Daad betekent dat als Karel de Grote je legers nodig had, dan moest je die ook afstaan. Verder moest er elk jaar belasting betaald worden. De belasting haalde Karel de Grote persoonlijk op. Zo kon hij regelmatig controleren of zijn onderdanen wel goed geregeerd werden. Karel de Grote wilde dat de boeren beschermd werden. Niet alleen tegen vijanden, maar ook tegen de Leenmannen en Achterleenmannen. Ging een Leenman te ver, dan kon de boer een klacht indienen. Dit gebeurde heel weinig, omdat boeren buiten hun dorpen niet veilig waren. Een reis naar Aken zou dus onmogelijk worden.
Leenstelsel. Hier zie je het leenstelsel in een schema weergegeven. Tegenwoordig kennen we vooral de graven, hertogen, baronnen. In die tijd zijn die namen verzonnen. Zo was één van de Leenmannen de Hertog van Brabant. Achterleenmannen waren bijv. de Barones van Breda en de Markies van Bergen op Zoom.
Bevolking in drie standen. Eerste stand: Geestelijken. Tweede stand: Adel. Derde stand: Boeren arbeiders. De bevolking werd ingedeeld in drie standen. De eerste en belangrijkste was de geestelijkheid. Zij hadden als taak om tot God te bidden en met hem in contact te staan. De tweede stand was de adel. Zij kregen de taak om te besturen en beschermen. De derde stand waren boeren en arbeiders. Zij kregen de taak om te werken en alle standen van voedsel te voorzien. Je kon niet van stand veranderen. Was je als boer geboren, dan bleef je je hele leven boer. Datzelfde gold voor de adel. Bij de geestelijken lag dat eigenlijk niet anders. Weliswaar kon je als boer monnik worden, als je tenminste geld genoeg had om een opleiding te kunnen betalen. Maar de hoge geestelijken kwamen toch allemaal van adellijke komaf. Was je edelman, dan werd je ook een hoge geestelijke, een bisschop of priester.
Het leven in de late Middeleeuwen (1000 – 1500) Het leven in de late Middeleeuwen (1000 – 1500). Agrarisch-stedelijke samenleving. Langzaam begonnen er weer steden op te komen. Op een centrale plaats, bijv. Aan zee of een rivier, aan een kruispunt van twee wegen, ginger steeds meer mensen in een dorp wonen. Langzaam werd dit dan een stad. Hoe ontstonden dan deze steden? Door het drieslagstelsel werden landbouwopbrengsten groter. De bevolking groeide en met het overschot werd gehandeld op markten. Rond deze markten gingen steeds meer mensen wonen. Naast landbouw ontstond er nog een middel van bestaan. Boeren die tijdens de winter en herfst weinig te doen hadden probeerden geld te verdienen door thuis wol te verwerken. Dit werd opgekocht door een handelaar die er kleding van maakte. Het werken in opdracht van een handelaar of koopman noemen we nijverheid. En omdat dit thuis gebeurde was de huisnijverheid geboren. Ook in steden ging men dit werk thuis doen. De markt was dus heel belangrijk voor de stad. Rondom die markt gingen mensen, arbeiders en kooplieden, wonen. Er kwamen kerken, evt. een kathedraal. Maar de Middeleeuwse stad kennen we toch vooral van de stadspoorten, stadsmuren en al die wachttorens. Hoe zijn die er dan gekomen? De leenman of achterleenman die het gebied regeerde was dus ook de baas over de steden. In die steden kwam er een nieuwe groep rijke burgers. Deze kooplieden wilden graag de stad zelf besturen. Uiteindelijk ging de leenman dan toch akkoord, desnoods na een opstand. De leenman gaf ze stadsrechten. Met deze stadsrechten mochten ze stadsmuren en poorten bouwen. Aan de poorten mocht tol geheven worden. De schout en schepenen (een soort burgemeester en wethouders) mochten zelf wetten opstellen, recht spreken. Om de stad te beschermen regelden ze nu zelf een leger. Als je bijv. in Antwerpen rondloopt zie je aan de grote pleinen veel mooie panden staan. Dit waren de gildenhuizen. In de steden gingen mensen met hetzelfde beroep samenwerken. Er was bijv. een bakkersgilde, smidsgilde. In alle bakkerijen werd het brood tegen dezelfde prijs aangeboden. Ook moest het brood voldoen aan kwaliteitseisen. Wilde je dus bakker worden, dan moest je eerst lid worden van het gilde. Daarvoor moest je in de leer gaan bij een gildemeester. Als je voldoende geleerd had, legde je een meesterproef af. Slaagde je, dan was je lid van het gilde en mocht je een eigen bakkerij openen. Het voordeel van een gilde was dat leden die door een ongeluk zonder inkomsten kwamen te staan, tijdelijk geld en voedsel kregen van de gilde. Een soort uitkering. En omdat overal de broden tegen dezelfde prijzen aangeboden werden maakte het niet uit waar burgers het brood kochten. Zo profiteerde iedere bakker hiervan.
Invloed van de kerk. De kerk had ontzettend veel invloed op de bevolking. Dit is vooral goed te zien aan de Middeleeuwse steden. De kerk stond vol met kerken en vaak één kathedraal. Alle burgers van een stad betaalden hier graag aan mee. Het zou kunnen dat je dan een beter leven zou krijgen in de hemel. Vrouwen die in de vroege Middeleeuwen door gebruik van kruiden veel mensen genazen van hun wonden, werden ineens beschouwd als een heks. Zij werden vervolgd en verbrand. Ook ketters, mensen die geen juiste christenen waren, werden vervolgd. Veelal was de straf verbanning uit de stad of dood door verbranding.
Het einde van de Middeleeuwen. In 1453 belegerden de Turken Constantinopel. Na de verovering van die stad viel het Oost Romeinse rijk uitéén. Maar alle kennis die in 476 naar Constantinopel is gekomen ging nu weer terug naar Europa. Vooral in Rome en Florence ging men weer onderzoek naar wat de Grieken, Romeinen en Egyptenaren allemaal ontdekt hadden. Hiermee eindigt de Middeleeuwen en begint er vanaf 1500 een nieuwe periode. In deze periode gaan landen de wereld ontdekken (Ontdekkingsreizen) en verandert het wereldbeeld wat de kerk ze had voorgeschoteld voor goed. Er ontstond een nieuwe kunststroming (Renaissance) en krijgt de katholieke kerk te maken met geestelijken die openlijk kritiek leveren (Reformatie). Je kunt je voorstellen dat dit erg gevaarlijk was. Geleerden die beweerden dat de aarde rond was spraken hiermee de bijbel tegen. Hiervoor kon je vervolgd worden. Ook aanhangers van de nieuwe kerken die ontstonden door de Reformatie werden beschouwd als ketters. Maar de veranderingen konden niet meer tegen gehouden worden.