Boodschappen doen
Het winkelwagentje
Heb je veel boodschappen nodig dan doe jij ze in het winkelwagentje.
Het muntje.
Ik doe het muntje in het winkelwagentje.
Het winkelmandje
Heb je niet zoveel nodig dan neem je een Het winkelmandje Heb je niet zoveel nodig dan neem je een winkelmandje.
De supermarkt.
In de supermarkt verkopen ze allemaal levensmiddelen.
De kassa
Bij de kassa moet jij de boodschappen betalen.
De rij bij de kassa.
De mensen staan in de rij bij de kassa.
De weegschaal.
Het fruit kun je wegen op de weegschaal.
De koeling.
Het eten dat snel kan bederven ligt in de koeling.
De rekken.
De meeste spullen in de supermarkt staan in rekken. De rekken. De meeste spullen in de supermarkt staan in rekken.
De vakkenvuller.
De vakkenvuller zet alle spullen in de rekken.
De ingang.
De folder.
In de folder staan de aanbiedingen van de dag.
De groente.
Je moet elke week voldoende groente eten.
Het fruit.
In fruit zitten vitamines. Het fruit. In fruit zitten vitamines.
Het vlees.
Bij de slager koop je het vlees.
De vleeswaren.
Wat voor vleeswaren eet jij op jouw brood? De vleeswaren. Wat voor vleeswaren eet jij op jouw brood?
Zuivel.
Bij de zuivelproducten horen melk, kaas, yoghurt etc.
Het boodschappenlijstje
Het boodschappenlijstje Op het boodschappenlijstje schrijf je de boodschappen.
De portemonnee.
Je doet het geld in de portemonnee.
De boodschappentas.
In de boodschappentas sjouw je de boodschappen mee naar huis.
Het boodschappenkarretje.
Het boodschappenkarretje. Met een boodschappenkarretje hoef je de zware boodschappen niet naar huis te sjouwen.
De klant.
De klant koopt spullen in de winkel.
De fles.
Dranken zitten in een fles. De fles. Dranken zitten in een fles.
De pot.
De pot is gemaakt van glas.
De doos.
De doos is gemaakt van karton.
Het pakje.
Een klein doosje noem je ook een pakje. Het pakje. Een klein doosje noem je ook een pakje.
Een stuk zeep.
Met een stuk zeep was jij jouw handen.
Een rol drop.
Deze dropjes zitten verpakt in een rol. Een rol drop. Deze dropjes zitten verpakt in een rol.
Het blikje cola.
Een blikje cola kun je makkelijk meenemen. Het blikje cola. Een blikje cola kun je makkelijk meenemen.
Een reep chocolade.
Een stuk chocolade noemen we ook een reep. Een reep chocolade. Een stuk chocolade noemen we ook een reep.
De krat.
Ik doe de boodschappen in de krat.
De tube.
De tandpasta zit in de tube.