Hoofdstuk 7 Wat een landschap!
Paragraaf 2 Het zandlandschap Het zandlandschap ontstond tijdens de ijstijden. Landijs bedekte Noord-Europa. 150 000 jaar geleden bereikte het Nederland. Het landijs stuwde zand en grind op tot heuvels: stuwwallen. Toen het ijs weg was, werd door de wind dekzand in Oost- en Zuid- Nederland neergelegd.
De vorming van stuwwallen door het landijs. A B C
Paragraaf 3 Het lösslandschap In Limburg vinden we het lösslandschap: heuvels met rivierdalen. Het bestaat uit: 1 kalksteen (mergel) in de ondergrond. Dit bestaat uit samengedrukte skeletten van zeedieren. Er zitten fossielen in.
2 löss aan de oppervlakte. Dit is aan het einde van de ijstijden door de wind neergelegd.
Paragraaf 4 Het veenlandschap Het ontstaan van veen: moeras -> afgestorven planten vergaan niet onder water -> stapelen zich op tot veen. Laagveen: 1 opgebouwd uit (grond)waterplanten 2 ontstaan in vroegere moerassen 3 nog aan de oppervlakte in Laag-Nederland
Veel laagveen is weg door het winnen van brandstof: turf. Waar het turf was weggehaald, ontstonden veenplassen. Het water werd daar weggepompt. Daardoor zakte de bodem: inklinking. Dijken voorkomen overstromingen in de veenpolders.
Paragraaf 5 Het zeekleilandschap In Noord- en West-Nederland ligt zeeklei. Dijken beschermen deze polders tegen overstromingen. De mens regelt er de waterstand. Dat is gunstig voor boeren.
Er zijn twee soorten polders: 1 Drooggepompte meren en veenplassen: droogmakerijen. Deze liggen onder het gemiddelde zeeniveau. 2 Door sedimentatie aangegroeid land kan door aanleg van dijken gewonnen worden: zeepolders. Deze liggen iets boven het gemiddelde zeeniveau.
Paragraaf 6 Het rivierenlandschap Rivieren hebben een: bovenloop. middenloop. benedenloop. Nederland: vooral benedenloop. Het verval is hier klein. Zand en klei zakken hier naar beneden. De rivieren vertakken en vormen een delta.
De drie belangrijkste kenmerken van het rivierenlandschap: 1 rivieren 2 rivierdijken: zomer- en winterdijken 3 uiterwaarden. Hierin wordt rivierklei afgezet.