Hoofdstuk 2 Grieken en Romeinen
3000 v. Chr – 500 n. Chr De klassieke oudheid = de tijd van de Grieken en de Romeinen. In deze tijd werd de basis gelegd voor de westerse beschaving: Grieken waren de vernieuwers op politiek gebied, in de wetenschap en de kunst. Romeinen bewonderden de Grieken enorm en namen hun ideeën over. De Romeinen veroverden een groot deel van Europa en daardoor zorgden zij ervoor dat die nieuwe ideeën verspreid werden. Romeinen zorgden ook voor de verspreiding van het Christendom.
2.1 De Grieken Griekenland was niet één land maar bestond uit tientallen onafhankelijke stadstaatjes. Een stadstaat (=polis) is een stad met het gebied eromheen. Had een eigen bestuur, eigen wetten, eigen legertje en eigen munten. Bestuursvormen: monarchie (bestuur door een koning) aristocratie (bestuur door de rijkste families) tirannie (bestuur door een dictator) oligarchie (bestuur door klein aantal mensen) democratie (bestuur door het volk)
De regeringsvormen wisselden elkaar soms ook af De regeringsvormen wisselden elkaar soms ook af. Athene was de grootste stadstadstaat. Daar ontstond voor het eerst democratie. De hoogste macht kwam bij de volksvergadering. Daarin zaten alle vrije Atheense mannen (geen vrouwen, geen slaven, geen vreemdelingen) De volksvergadering besliste over wetten, over oorlog en vrede, benoemde alle bestuurders en militaire leiders. Om zo’n grote vergadering goed te kunnen toespreken en genoeg kennis van zaken te hebben, kregen burgers les van filosofen (Socrates en Plato).
Deze filosofen leerden mensen zelfstandig na te denken over de beste bestuursvorm en over normen en waarden. Deze onderwerpen kwamen ook terug in de toneelstukken uit die tijd (tragedie en komedie). Filosofen gingen ook de wereld om zich heen bestuderen en proberen te verklaren en werden daarmee de eerste wetenschappers: wiskunde (Pythagoras), natuurkunde (Archimedes), medicijnen (Hippokrates) en geschiedenis (Herodotus).
2.2 Het Romeinse Rijk De Romeinen zijn vooral bekend geworden doordat ze in staat zijn gebleken een enorm rijk te veroveren en enkele honderden jaren lang goed te kunnen besturen. Romeinen waren vooral goed in oorlog voeren en organiseren. In 750 v. Chr. werd de stad Rome gesticht. Daarna veroverden de inwoners van deze stad en het omringende gebeid, eerst heel Italië, daarna alle landen ronden de Middellandse Zee (Spanje, Noord-Afrika, Egypte, Midden-Oosten, Griekenland) en tenslotte de gebieden in Europa tot aan de rivieren de Donau en de Rijn (Balkan, Frankrijk) en zelfs ook England.
Nadat deze gebieden veroverd waren, zorgden ze voor een goed bestuur in die gebieden. De periode na de veroveringen (50 n. Chr – 400 n. Chr) wordt ook wel de ‘Pax Romana’ genoemd = periode van vrede, welvaart en rust. In de periode 400 tot 500 n. Chr. zou het enorme Romeinse Rijk ten onder gaan aan invallen van vreemde volken en onderlinge verdeeldheid.
Het Romeinse Rijk was eerst een monarchie (koninkrijk), daarna een Republiek (land zonder koning) waarin enkele rijke families het land bestuurden (=aristocratie) en tenslotte een keizerrijk waarin de sterkste generaals de macht grepen en zichzelf tot keizer uitriepen. De eerste keizer Augustus, de opvolger van de bekendste romeinse generaal: Julius Caesar. Het woord keizer komt ook van de naam ‘Caesar’.
Vechten en discipline waren belangrijke Romeinse eigenschappen Romeinen waren de beste organisatoren: het leger, het bestuur van hun rijk, aanleg van een netwerk van verharde wegen door het hele rijk, systeem van belastingen, systeem van rechtspraak. Romeinen namen alle denkbeelden en kunstuitingen van de Grieken over en verspreiden dat denken en die kunst door het hele rijk (bruggen, triomfbogen, theaters, tempels).
Overwonnen volken mochten hun eigen cultuur behouden, maar konden ook romeinse burgers worden met alle voorrechten die daarbij hoorden. Veel mensen in de veroverde gebieden namen de taal, kleding en gewoontes van de Romeinen over. Romaanse talen zoals het Frans, Italiaans, Spaans, Portugees stammen af van het Latijn, de taal van de Romeinen.
2.4 Romeinen en Germanen Het Romeinse Rijk bevatte alle landen rond de Middellandse Zee en Europa tot aan de Donau en de Rijn. Deze twee rivieren vormden een natuurlijke grens die goed te verdedigen was. Aan de andere kant van de Rijn leefden de Germanen, een volk waar de Romeinen ontzag voor hadden (want ze hadden ze niet kunnen overwinnen). Maar ze keken ook op de Germanen neer: ze noemden hen ‘barbaren’ = buitenlanders = onbeschofte woestelingen. De Germanen leefden van de landbouw en dreven soms handel met de Romeinen. Zij bewonderden de Romeinen. Ze namen de Romaanse talen over en ook een aantal Romeinse gewoontes. Veel Germanen dienden in het Romeinse leger.
2.5 Jodendom en Christendom De meeste volken in Zuid-Europa en het Midden-Oosten vereerden meerdere goden. Het waren ‘natuurgodsdiensten’: elke god had een eigen (natuurlijke) eigenschap (zon, maan, zee, dodenrijk, landbouw, handel, visserij) en was verantwoordelijke voor allerlei natuurverschijnselen die de mensen nog niet konden verklaren. Eén volk vormde daarop echter een uitzondering en was monotheïstisch: het volk dat zich later de Joden is gaan noemen en geloofde dat er maar één god was (Jahweh). In de Tenach werd de geschiedenis van de Joden opgeschreven. Belangrijke profeten van het Joodse geloof waren Abraham en Mozes. Het Joodse volk kende periodes van bloei, maar vooral tijden dat ze door andere volken overheerst werden; ze hebben op verschillende plaatsen in het Midden-Oosten gewoond. Ten tijde van het Romeinse rijk woonden zij in de provincie Judea en daar komt hun naam vandaan.
In 30 na Chr. arresteerden de Romeinen op verzoek van de Joden, een Joodse prediker die vertelde dat iedereen gelijk was, die het opnam voor de armen, de zieken en de slaven. Deze man, Jezus van Nazareth, werd door zijn volgelingen de verlosser genoemd, de Messias die het Joodse volk ooit zou bevrijden en leiden. Joodse geestelijken vonden deze man maar een onruststoker en dreigden de Romeinen met een opstand als ze hem niet oppakten en veroordeelden. Na zijn dood gingen zijn volgelingen zich ‘Christenen’ noemen en gingen verder met het verspreiden van zijn ideeën.
Deze ideeën van gelijkheid en een leven na de dood in de hemel, spraken vooral de mensen aan die het slecht hadden: de armen en de slaven. Omdat de Romeinse bestuurders bang waren voor een volksopstand, werden de christenen in het begin streng vervolgd. De Christenen schreven de verhalen over het leven van Jezus op in het Nieuwe Testament. Dat vormt samen met het Oude Testament (tijd voor Jezus) de Bijbel. De aanhang van de Christenen bleef groeien en rond 300 na Chr. kregen de christenen godsdienstvrijheid in het Romeinse Rijk. Sommige keizers bekeerden zich ook tot het christendom en hielpen de christelijke kerk.
Op een gegeven moment werd het christendom zelfs de enig toegestane godsdienst! De keizers zorgden ook voor een goed bestuur van de christelijke kerk: aan het hoofd een paus, ondersteund door kardinalen en bisschoppen in de verschillende delen van het rijk. Er werden vergaderingen van deze hoge geestelijken georganiseerd (‘concilies’) waar alle regels van het geloof precies werden vastgelegd. Door giften, erfenissen en speciale belastingen werd de christelijke kerk een erg rijke instelling.