KRACHT
VASTZETTEN 1. Ga op zoek naar wat in de omgeving voor de verandering van het object zorgt. De fiets waarop je rijdt versnelt Je valt van je stoel Iemand legt een stapel stenen op je hand. Je zeilbootje vertrekt De knikker op de rail daarstraks stopte
VASTZETTEN 2. Teken in de voorgaande situaties de krachten die op het object werken. Geef de krachten de juiste index mee
GEBRUIKEN 3. Schets de situatie en teken de krachten op het object in vet - een fles staat in rust op mijn hand - een nagel wordt met een hamer in een houten plankje geklopt en begint te bewegen - een auto bolt uit op een rechte weg - je duwt een zware kast opzij, maar ze beweegt niet - een boot versnelt - jij zit op een draaimolen - de aarde draait ronde de zon