Burgers en stoommachines Hoofdstuk 8 Burgers en stoommachines
1. De industriële revolutie In de tweede helft van de 18e eeuw kwam in Engeland een ontwikkeling op gang die zulke ingrijpende gevolgen voor de mensen zou hebben, dat we van een revolutie zijn gaan spreken. De spierkracht van mensen en dieren en de natuurlijke krachten als wind en waterkracht die gebruikt werden bij het produceren en vervoeren van goederen vervangen door machines. Machines aangedreven door stoom en later ook elektriciteit, olie en gas. Dit zou grote gevolgen hebben in veel opzichten voor het leven van de mensen. Te vergelijken met de gevolgen van landbouwrevolutie duizenden jaren eerder.
De veranderingen begonnen in de textielnijverheid in Engeland. Kleding werd gemaakt van wol. De boeren op het platteland maakten thuis met behulp van spinnewiel en weefgetouw wollen kleden. Simpele uitvindingen leidden tot grotere en snellere spinnewielen en weefgetouwen waardoor meer (en dus goedkoper) geproduceerd kon worden. Deze machines werden te groot om in huis te houden en moesten nu met waterkracht aangedreven worden. Kleine fabriekjes werden opgezet langs de rivieren. De volgende stap was de ontdekking van de stoommachine om de energie te leveren. Hierdoor konden overal fabrieken gebouwd worden.
De stoommachine kon ook worden ingezet bij het vervoer van al die goederen die in steeds grotere aantallen gemaakt werden en het vervoer van de noodzakelijke grondstoffen voor die productie. Stoomtreinen en stoomboten zorgden voor een transportrevolutie. De stoommachine zorgde voor een enorme vraag naar steenkool en de mijnbouw bloeide op. Ook andere producten bleken sneller en goedkoper gemaakt te kunnen worden in grote fabrieken met gebruik van stoommachines. Om die fabrieken ontstonden al snel grote steden want er waren steeds grotere aantallen arbeiders nodig.
Grote aantallen arbeiders die ruim voor handen, dus goedkoop, waren als gevolg van de agrarische revolutie: verbeteringen in landbouwmethodes waardoor de agrarische productie sterk steeg en minder arbeid op het land nodig was. Deze ontwikkelingen maakten Engeland het economische middelpunt van de wereld. Andere landen zouden voor en na volgen in de loop van de 19e eeuw. Dit is de eeuw waarin we de ‘moderne tijd’ laten beginnen, de tijd van de contemporaine (eigentijdse) geschiedenis.
De eeuw waarin de landbouwstedelijke samenleving werd vervangen door een industriële samenleving. In plaats van een samenleving waarin de meeste mensen op het platteland leefden van de landbouw en sommige mensen in de steden van handel en nijverheid, kwam er nu een samenleving waarin de meeste mensen in de steden leefden, werkend in fabrieken, mijnen en ook een groeiende dienstensector. In plaats van een eenvoudige leven met het gezin op het platteland, kregen de meeste gezinnen nu een armoedig leven in dichtbevolkte vuile steden in kleine huisjes onder de rook van de fabriek. Kinderen groeiden niet meer op onder de hoede van hun ouders, maar als goedkope arbeidskrachten onder toezicht van meestal ongeïnteresseerde en onrechtvaardige bazen.
2. Politiek-maatschappelijke stromingen De industriële revolutie die de samenleving op de kop zette, zou natuurlijk ook het denken over die samenleving beïnvloedden. De sterke groei van de stedelijke burgerij en de arbeidersklasse leidde tot het definitieve einde van de macht van de oude adel en koningen. Er ontstonden 3 belangrijke politieke stromingen: Liberalisme (vrijheid) Nationalisme (eigen natie) Socialisme (gelijkheid)
Liberalisme Zij waren de erfgenamen van de democratische revoluties uit de tijd van de verlichting De macht van de koning moet beperkt worden door een grondwet Een grondwet moet de grondrechten van de burgers garanderen zoals het recht op individuele vrijheid en gelijkheid De regering van een land moet ondergeschikt zijn aan een gekozen volksvertegenwoordiging Zo min mogelijk overheidsbemoeienis met de economie, internationale vrijhandel
Nationalisme De Franse revolutie en de verlichting riepen ook een tegenbeweging op: de romantiek die het ‘warme’ gevoel boven het ‘koude’ verstand stelde. Als individu was je onderdeel van een volk (natie) met een eigen taal, geschiedenis en cultuur. Hieruit ontstond een groeiend politiek nationalisme dat tot veel onrust in Europa zou leiden. Vooral in Duitsland dat nooit één land was geweest, ontstond een streven om alle Duitssprekenden te verenigen in één sterk land. Hetzelfde gebeurde in Italië.
Aan de andere kant zou het grote Habsburgse rijk (Oostenrijk- Hongarije) te maken krijgen met verschillende volken die juist hun zelfstandigheid wilden. Onder leiding van Pruisen zou die Duitse eenheid in 1871 tot stand komen. Een groot en sterk Duits keizerrijk ontstond; een rijk dat sterker bleek dan Frankrijk en zelfs een bedreiging ging vormen voor de macht van Engeland in de wereld. Het Duitse nationalisme zou uiteindelijk ontaarden in een verheerlijking van het eigen ‘Arische’ ras dat superieur zou zijn aan anderen. Met alle gevolgen van dien ……………….
Socialisme Waren liberalisme en nationalisme stromingen van de stedelijke burgerij, het socialisme was de politieke stroming van de arbeiders. Het socialisme ontstond uit de ellendige situatie waarin de arbeiders waren terechtgekomen: de lage lonen, slechte huizen, vuile steden met haar besmettelijke ziektes, zware en slechte werkomstandigheden (veel ongelukken), lange werkdagen, uitzichtloosheid van hun bestaan. De Duitser Karl Marx zou hen met zijn ideeën weer nieuwe hoop geven.
Marx plaatste de ontwikkelingen van zijn tijd in een historische ontwikkeling waarin de fabriekseigenaren (kapitalisten) met hulp van de overheid de arbeiders steeds meer zouden onderdrukken totdat die uiteindelijk in opstand zouden komen. Zij zouden een communistische staat vormen waarin de arbeiders baas waren over hun eigen fabrieken en hun eigen leven. Doordat uiteindelijk de arbeiders ook een beetje zouden profiteren van de gestegen welvaart, ontstond aan het eind van de 19e eeuw een gematigder variant van het communisme: het socialisme dat verbeteringen voor arbeiders wilde bereiken langs democratische weg.
5. De sociale kwestie De industrialisatie leidde tot slechte leef- en werkomstandigheden van de arbeiders. Dit werd in Nederland de ‘sociale kwestie’ genoemd. Toen er in de tweede helft van de 19e eeuw enige economische vooruitgang werd geboekt, grepen de arbeiders die aan om verbeteringen te eisen. De burgerij probeerde met liefdadigheidsinstellingen de armen te steunen, maar zag ook in dat de regering misschien met wetgeving de ergste misstanden moest tegengaan.
Het grootste probleem werd de kinderarbeid gevonden Het grootste probleem werd de kinderarbeid gevonden. Tegenstanders van kinderarbeid wezen op de slechte gevolgen voor de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van de kinderen. Voorstanders van kinderarbeid wezen erop dat de gezinnen de inkomsten van die kinderen nodig hadden en dat wetgeving dus massaal ontdoken zou worden. Zij waren ook fel tegen overheidsbemoeienis met de economie. In 1874 werd de eerste sociale wet in Nederland aangenomen: het ‘kinderwetje’ van het liberale kamerlid Van Houten. Deze wet verbood om kinderen onder twaalf jaar in dienst te nemen.
In 1880 brak er een grote economische crisis uit In 1880 brak er een grote economische crisis uit. Dit leidde tot grote onrust in de vorm van stakingen, hongermarsen en relletjes. Het socialisme kreeg veel aanhangers en dit jaagde de liberale burgerij schrik aan. Zij besloten een parlementaire enquête (onderzoek) in te stellen naar de arbeidsomstandigheden in de fabrieken. Daaruit bleken schokkende zaken zoals lange werktijden, zwaar werken voor kinderen tussen 12 en 16 jaar, onveilige en ongezonde omstandigheden op het werk. Dit leidde tot een aantal nieuwe sociale wetten: Arbeidswet: beperkt de lengte van de arbeidsdag tot maximaal 11 uur en verbiedt nachtarbeid voor vrouwen en kinderen tot 16 jaar. Ongevallenwet: zorgt voor een uitkering bij arbeidsongeschiktheid Woningwet: stelt eisen waaraan een volkswoning minimaal moet voldoen. De sociale wetgeving zou in de 20e eeuw verder uitgebreid worden. Zo kwam in 1919 een wet die de arbeidsdag beperkte tot maximaal 8 uur.
6. Het moderne imperialisme Dankzij de industrialisatie die in Engeland begonnen was, had dat land in de 19e eeuw een enorme voorsprong gekregen op de andere Europese landen. Engeland was de absolute wereldmacht op zee en had via hun handelsvestigingen grote economische invloed in Azië, Amerika en Afrika. Vanaf 1870 kregen de Engelsen echter steeds meer concurrentie van andere Europese landen, die ook wilden profiteren van de economische voordelen die overzeese bezittingen konden opleveren. Er ontstond een wedloop om zo veel mogelijk kolonies te veroveren.
Azië werd verdeeld tussen: Engeland: Thailand, India, Pakistan Frankrijk: Vietnam, Laos, Cambodja Nederland: Indonesië (Engeland en Nederland veroverden vanuit hun handelsvestingen nu die totale gebieden) Japan: Korea en delen van China VS: Filippijnen Afrika werd verdeeld tussen: Engeland: Van Egypte tot aan Zuid-Afrika (Soedan, Kenya, Oeganda, Zimbabwe, Malawi, Zambia, Botswana) Frankrijk: Noord- en West-Afrika (Marokko, Tunesie, Algerije, Senegal, Ivoorkust, Benin, Ghana, Mauritanië, Niger, Guinea, Gambia) België: Kongo * Duitsland: Namibië, Kameroen, Tanzania Portugal: Mozambique en Angola * Italie: Libië, Somalië
Nederlands-Indië als voorbeeld: In de 17e en 18e eeuw had de VOC gezorgd dat er een Nederlands handelsmonopolie ontstond in Java en de Molukse eilanden. De VOC had echter geen grote gebieden veroverd, maar enkel handelsvestigingen gesticht van waaruit (gedwongen) handel gedreven werd met de omgeving. Aanvankelijk vooral specerijen, maar na 1830 vooral koffie en suiker. Inheemse vorsten werden gedwongen deze producten tegen vastgestelde prijzen aan de Nederlanders te leveren (het ‘cultuurstelsel’)
Na 1870 veranderde de aanpak: alle eilanden in het gebied werden volledig veroverd door het Nederlandse leger en een Nederlandse bestuur nam alle macht in handen. Nederlandse bedrijven werden uitgenodigd om plantages op te zetten voor nieuwe producten zoals rubber, aardolie en tabak. Hier ligt de oorsprong van grote Nederlandse bedrijven zoals de Shell en Unilever.
Oorzaak van dit imperialisme: de industrialisatie die plaatsvond in Europa en Amerika. De industrie had grondstoffen nodig zoals rubber, olie, tin, lood, diamant, thee, rijst en jute De industrie had afzetmarkten nodig: textiel, machines en andere industriële producten Door gebruik van de stoommachine was transport op wereldschaal ineens mogelijk en goedkoop geworden: stoomboten, spoorwegen en bijvoorbeeld het Suezkanaal. Nationalisme was een tweede belangrijke oorzaak: je telde pas mee als land als je (veel) kolonies had. De volken in Azië en Afrika hadden natuurlijk geen enkel verweer tegen de militaire overmacht van de Europeanen. Je kon nog het beste eraan meewerken. De lokale nijverheid werd echter volledig te gronde gericht, want zij kon de concurrentie niet aan met de goedkope Europese producten die werden ingevoerd.
Verzet tegen de Europese overheersing kwam nauwelijks voor Verzet tegen de Europese overheersing kwam nauwelijks voor. Pas na de eerste wereldoorlog (1914-1918) zag men kansen tegen de kwetsbaar gebleken Europese landen. Een belangrijk deel van de huidige Westerse rijkdom is voortgekomen uit deze overheersing en uitbuiting van de vele landen in Azië en Afrika. Bovendien heeft het imperialisme de blanke Europeanen bevestigd in hun gevoel van superioriteit. Europeanen gingen het zelfs als hun taak beschouwen om de “onderontwikkelde’ volken beschaving bij te brengen.