H10.2 Feminisme en socialisme Burgers en Stoom-machines
Emancipatiebewegingen Na 1850 strijden groepen voor gelijke rechten (emancipatie) en politieke invloed (democratisering): Vrouwen (feministen) Arbeiders (socialisten) Slaven(abolitionisme)
Feminisme Eerste feministische golf (1870-1920) onder vooral de welvarende middenklasse Vrouwenkiesrecht Recht op een opleiding Recht op gelijke werk Sociale gelijkheid (handelingsonbekwaamheid afschaffen voor getrouwde vrouwen) Gelijkheid in het rechtssysteem Beperkt succes, klassieke rolpatronen blijven, kiesrecht pas na de Eerste Wereldoorlog
Suffragettes
Socialisme Door de snelle industrialisatie ontstaat de sociale kwestie Arbeiders gaan eerst de machines kapot slaan als protest Arbeiders gaan zich vervolgens verenigen in vakbonden met weinig succes (strenge wetgeving, weinig geld in de stakingskas) Arbeiders gaan daarna politieke partijen oprichten
Marxisme 1848 Karl Marx en Friedrich Engels publiceren het Communistisch manifest (“Proletariers aller landen, verenig u”)
Belangrijkste kenmerken van het Marxisme De samenleving wordt bepaald door het materialisme (wie heeft de productiefactoren in handen) Er is een voortdurende klassenstrijd gaande tussen proletariers (bezitlozen) en de bourgeoisie (bezitters) De geschiedenis voltrek zich volgens wetmatigheden (dogmatisch) Proletarische revolutie leidt tot de dictatuur van het proletariaat Uiteindelijk komt er een communistische heilstaat (de klasseloze maatschappij)
In de 19e eeuw werden de termen socialisme/ communisme/ Marxisme door elkaar gebruikt. Na 1900 splitsing in het socialisme Orthodox Marxisten/communisten houden zich vast aan de leer en hopen op een revolutie Socialisten/sociaaldemocraten geloven niet meer in een revolutie Algemeen kiesrecht (meer macht in het parlement) Sociale wetgeving en daarmee sociale rechtvaardigheid Ook de liberalen splitsen zich in jong liberalen en oud liberalen