Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
1
Fysisch-geografische regio’s
Berendsen 2008
2
Noordelijk zeekleigebied
Fysisch-geografische regio’s Noordelijk zeekleigebied Het noordelijk zeekleigebied. Het noordelijk zeekleigebied omvat het zeekleigebied van Groningen, Friesland, de kop van Noord-Holland en de Waddeneilanden. Onder de holocene afzettingen ligt vrijwel steeds dekzand (Twente Formatie). In Friesland en Groningen ligt onder het dekzand een keileempakket, behorend tot de Drente Formatie. De bovenkant van de pleistocene afzettingen ligt langs de kust van Groningen op circa 15 à 20 m - NAP; in Friesland varieert de diepteligging van 3 à 6 m - NAP in het westen tot 9 m - NAP in het noordoosten.
3
Satellietfoto van het Noordelijk zeekleigebied (met uitzondering van de kop van Noord-Holland). ESA/NLR. Akkerland langs de kust, weiland in het Lage Midden. Berendsen 2008 ESA/NLR
4
Satellietfoto van Friesland en enkele Waddeneilanden. ESA/NLR.
Akkerland langs de kust, weiland in het Lage Midden. Berendsen 2008 ESA/NLR
5
Figuur 12.1 Getijdekreken op Texel. Foto: W. Metz.
6
Getijdekreken. Foto: H.J.A. Berendsen.
7
Nebokaart (Stiboka 1965). Let op de ligging van de terpen op de strandwallen, en de inham van de Middelzee en de Lauwerszee, die goed te herkennen zijn als vroegere zee-armen. Stiboka 1965
8
Figuur 12.2 Noord-Holland in het Saalien, Eemien en Weichselien (naar Pons & Van Oosten 1974).
Op enkele plaatsen komen in het zeekleigebied enclaves van gestuwde afzettingen voor, die waarschijnlijk door het ijs zijn overreden. Dit zijn de stuwwallen van het Gaasterland, Wieringen, Texel en de omgeving van Winschoten. In het noordwesten van Friesland en in de kop van Noord-Holland komt de Eem Formatie onder het dekzand voor. Berendsen 2008 naar Pons & Van Oosten 1974
9
Noordelijk zeekleigebied
1. Waddenzee, Dollard, Lauwerszee buitendijkse gronden: kwelders en wadden, grotendeels onbegroeid. Kwelderwallen langs de kust onder invloed van wind en golven. 2. Jonge landschap jonge kwelders en zeeboezems 3. Oude landschap oude kweldergronden, terpen 4. Klei-op-veen landschap Het Noordelijk zeekleigebied wordt onderverdeeld in: 1. Waddenzee, Dollard, Lauwerszee buitendijkse gronden: kwelders en wadden, grotendeels onbegroeid. Kwelderwallen langs de kust onder invloed van wind en golven. 2. Jonge landschap jonge kwelders en zeeboezems 3. Oude landschap oude kweldergronden, terpen 4. Klei-op-veen landschap
10
Berendsen 2008 Naar Stiboka 1965
Figuur 12.3 Onderverdeling van het zeekleigebied van Groningen en Friesland (naar Stiboka 1965). Gedurende het begin van het Holoceen was de ontwikkeling van de Nederlandse kust overal ongeveer dezelfde. Het Basisveen, dat zich op de Boxtel Formatie bevindt, heeft zich landinwaarts uitgebreid tot op de flanken van het Drents Plateau. Als gevolg van de hoge ligging van het Pleistocene oppervlak reikt het Wormer Laagpakket in het noordelijk zeekleigebied niet erg ver landinwaarts en bovendien komt het slechts in een beperkt gebied voor. Bij de vorming van de jongere mariene afzettingen werd het Basisveen in de geulen in het noordelijk deel van het gebied weggeërodeerd. Omdat Wormer Laagpakket en Walcheren Laagpakket vaak niet kunnen worden onderscheiden, wordt de Naaldwijk Formatie in dit deel van Nederland niet verder onderverdeeld. Gedurende het Subboreaal (omstreeks 2200 BC) werd achter het strandwallensysteem, dat ter plaatse van de huidige Waddeneilanden lag, op grote schaal veen gevormd, evenals in de rest van Nederland. Toch bleven er onder andere ter plaatse van de Middelzee en het Hunzedal steeds inhammen van de zee bestaan, van waaruit periodiek zeeklei op het veen kon worden afgezet. Dit heeft geleid tot een afwisseling van klastische sedimenten en veen. Tijdens de jongste inbraken van de zee werd het strandwallensysteem grotendeels verwoest en drong de zee, evenals in Zuidwest-Nederland, ver landinwaarts door, waardoor een groot deel van het veen weer werd weggeërodeerd. Verder landinwaarts raakte het vrijwel overal met een vrij dikke laag klei bedekt. De kustontwikkeling in Noord-Nederland verschilde vanaf circa 3500 yr BP sterk van die in West-Nederland, waar de zee vrijwel niet kon doordringen, dankzij het bestaan van een beschermende strandwal. Het noordelijk zeekleigebied is vrijwel geheel na 3500 yr BP tot stand gekomen. Het noordelijke zeekleigebied vertoont ten opzichte van Zuidwest-Nederland enkele belangrijke verschillen. In het zuidwesten werd de ontwikkeling bepaald door de getijdenwerking en het voorkomen van riviermondingen; in het noorden, waar de getijverschillen in de ondiepe Waddenzee klein zijn, waren wind en golven bepalend voor de ontwikkeling. Het gebied wordt ingedeeld in: 1. de randgebieden van de Waddenzee, 2. het jonge, bedijkte landschap (hoog gelegen), met akkerbouw, 3. het lager gelegen oude landschap, dat in gebruik is als akkerland en weiland, 4. het klei-op-veen landschap, dat het laagst ligt, en uitsluitend als weiland wordt gebruikt, 5. de Kop van Noord-Holland, een gebied dat hoofdzakelijk bestaat uit ingedijkte kwelders en wadplaten (Nieuwland). Berendsen 2008 Naar Stiboka 1965
11
Hoogtekaart van Friesland
Figuur 12.9 Hoogtekaart van Friesland (naar Cnossen 1971). Het klei-op-veen landschap ligt het laagst, en wordt geheel als weiland gebruikt. Een klein deel van de hoge kuststrook van Groningen en Friesland kan bij eb direkt op de Waddenzee afwateren. Het lage midden van beide provincies ligt beneden NAP; hier is dan ook continu bemaling nodig. De Friese meren spelen in dit gebied een belangrijke rol als boezem. In tijden van droogte worden de polders vanuit de boezems van water voorzien. Verder zijn de meren van belang voor de scheepvaart en recreatie. Bijna de gehele provincie Friesland watert uiteindelijk af op het IJsselmeer, Groningen op de Waddenzee. Gemalen bevinden zich bij Stavoren, Lemmer, bij het Lauwersmeer, langs het Reitdiep en bij Delfzijl. In droge zomers wordt water ingelaten uit het IJsselmeer. Hoogtekaart van Friesland Berendsen 2008 Naar Cnossen 1971
12
Figuur en Hoogtekaart van Groningen (naar Stiboka 1965), en verhouding bouwland/weiland in Groningen (naar Stiboka 1965). Het "Hogeland" van Groningen behoort tot het jonge landschap. Het hoge kustgebied is gekenmerkt door kalkrijke kwelderwallen. Deze bestaan uit lichte sedimenten. Ze zijn geschikt voor akkerland. Ook op de kalkarme zavelgronden van het oude landschap is akkerbouw mogelijk. De verder landinwaarts en lager gelegen kalkloze kleigronden zijn, evenals het ‘Lage Midden’ dat bestaat uit klei-op-veen, in gebruik als weiland. Berendsen 2008 Naar Stiboka 1965
13
Figuur en Hoogtekaart van Groningen (naar Stiboka 1965), en verhouding bouwland/weiland in Groningen (naar Stiboka 1965). Het hoge kustgebied (dat in Groningen het ‘Hoogeland’ wordt genoemd), is het gebied van de lichte (zandige), kalkrijke kwelderwallen. Ze zijn geschikt voor akkerland. Ook op de kalkarme zavelgronden van het oude landschap is akkerbouw mogelijk. De verder landinwaarts en lager gelegen kalkloze kleigronden zijn, evenals het ‘Lage Midden’ dat bestaat uit klei-op-veen, in gebruik als weiland. Berendsen 2008 Berendsen 2000
14
Figuur 12.4 Zuid-Noord profiel door het Lage- en Hogeland van Groningen (naar Stiboka 1965).
Het jonge, bedijkte landschap bestaat uit jonge, zavelige en kalkrijke kwelderwallen, afgewisseld met kalkrijke kleiige laagtes. De hoogteligging neemt af naar het zuiden, waardoor de ontwatering van het ‘Lage Midden’ moeilijk is. De jonge kwelders langs de kust werden in de afgelopen eeuwen regelmatig ingedijkt tot lange, smalle, evenwijdig aan de kust liggende polders. Berendsen 2008 Naar Stiboka 1965
15
Figuur 12.5 Fragment van de topografische kaart van het kustgebied van Friesland. Terpdorpen op jonge kwelderwallen en buitendijkse kwelders. © Topografische Dienst, Emmen. De dorpen met de namen ‘werd’, ‘wierd’ of ‘woerd’ wijzen op opgehoogde woonplaatsen (terpen). De terpen liggen op kwelderwallen evenwijdig aan de kust. De hoge kwelderwallen zijn in gebruik als akkerland. Buitendijks liggen kwelders, die alleen bij zeer hoge waterstanden onderlopen. Vroeger werden deze buitendijkse gebieden na verloop van tijd ingepolderd, daardoor is veel land gewonnen.
16
Figuur 12.6 Mariene ingressies in de Middeleeuwen in Groningen (naar Stiboka 1965).
Vooral in de Middeleeuwen vonden op grote schaal inbraken van de zee plaats, waardoor het veen en delen van de eerder gevormde zeeklei werden weggeslagen. Daardoor ontstonden grote zeeboezems, zoals de Middelzee, Lauwers, Hunze, Fivel en de Eems, die ver landinwaarts drongen. Deze zeeboezems werden echter snel ondieper en verzandden, waarna ze grotendeels werden ingedijkt. De snelle dichtslibbing van de Middelzee houdt waarschijnlijk verband met een vergroting van de komberging in de Zuiderzee. De aanvoer van water naar de Middelzee en andere zeeboezems nam daardoor af, waardoor het milieu rustiger werd en opslibbing zeer snel kon plaatsvinden. Alleen de Dollard (de jongste zeeboezem) is nog niet geheel verzand, maar deze is tussen 1597 en 1924 als gevolg van successievelijke indijkingen wel belangrijk kleiner geworden. Berendsen 2008 Naar Stiboka 1965
17
Inbraakgebied van de Lauwerszee
Figuur 12.7 Inbraakgebied en inpolderingen van de Lauwerszee (naar Roeleveld 1974). Bij de Lauwerszee zijn enkele inpolderingen bekend uit de 14e en 15e eeuw; de belangrijkste inpolderingen vonden echter plaats tussen 1794 en In 1969 is de Lauwerszee door een dijk afgesloten van de Waddenzee. Inbraakgebied van de Lauwerszee Berendsen 2008 Naar Roeleveld 1974
18
Inpolderingen van de Lauwerszee
Figuur 12.7 Inbraakgebied en inpolderingen van de Lauwerszee (naar Roeleveld 1974). Bij de Lauwerszee zijn enkele inpolderingen bekend uit de 14e en 15e eeuw; de belangrijkste inpolderingen vonden echter plaats tussen 1794 en In 1969 is de Lauwerszee door een dijk afgesloten van de Waddenzee. Inpolderingen van de Lauwerszee Berendsen 2008 Naar Roeleveld 1974
19
Figuur 12.8 Verschillende terpengeneraties in Friesland en Groningen (naar Barends et al. 1986).
Op de kwelderwallen en kreekruggen komen veel terpen voor. Sommige terpen waren al rond 500 BC bewoond. De meeste dateren echter uit het begin van de jaartelling, toen de bevolkingsdichtheid was toegenomen, en toenemende overstromingen rond 300 AD de ophoging van de bewoningsplaatsen noodzakelijk maakte. Eén van de hoogste terpen is Hogebeintum (7 m + NAP). Tussen 300 AD en 800 AD nam de bevolkingsdichtheid af, en werd in vrijwel het gehele kleigebied, met uitzondering van de jonge inpolderingen en de zeeboezems, een 0,5-1,0 m dikke laag klei afgezet. Er zijn vier verschillende generaties terpen te onderscheiden die samenhangen met de bewoonbaarheid van het gebied: rond 500 BC, 200 BC, en 700 AD zijn vele terpen gebouwd, en ook na 1000 gebeurde dit nog. Nieuwe generaties terpen ontstonden in samenhang met de zeewaartse uitbreiding van de kwelders. Ezinge behoort bij de terpen van de eerste generatie. De ophoging van de terpen lijkt vooral te hebben plaatsgevonden in perioden waarin de zee het land vaker binnendrong. In deze perioden werden geen nieuwe woonplaatsen gesticht, wel werden oude terpen opgehoogd. In perioden met weinig overstromingen werden dan weer nieuwe terpen gebouwd op een jongere kwelder. Een deel van de oude terpen is door de voortdurende opslibbing geheel met zeeklei bedekt geraakt. De fasering van de terpen vertoont in werkelijkheid meer overlapping dan het plaatje suggereert: de indeling in generaties is sterk bepaald door de afwisseling van ‘transgressies’ en ‘regressies’ die men in de periode meende te kunnen onderscheiden. Het idee van transgressies en regressies is thans verlaten (zie ook Berendsen 2004, De vorming van het land). Berendsen 2008 Naar Barends et al. 1986
20
Terpdorp Marsum (Friesland)
Terpdorp Marsum (Friesland). Foto: onbekend. Terpdorp Marsum (Friesland) Foto: onbekend
21
Profiel door het noordelijk zeekleigebied
Figuur Profiel door het noordelijk zeekleigebied (naar Zonneveld 1986). Lithostratigrafie volgens Zagwijn & Van Staalduinen (1975). Profiel door het noordelijk zeekleigebied Berendsen 2008 Naar Zonneveld 1986
22
Profiel door het noordelijk zeekleigebied
Figuur Profiel door het noordelijk zeekleigebied (naar Zonneveld 1986). Lithostratigrafie naar De Mulder et al. (2003). Het noordelijk zeekleigebied omvat het zeekleigebied van Groningen, Friesland, de kop van Noord-Holland en de Waddeneilanden. Onder de Holocene afzettingen ligt vrijwel steeds dekzand (Boxtel Formatie). In Friesland en Groningen ligt onder het dekzand een keileempakket, behorend tot de Drente Formatie. De bovenkant van de Pleistocene afzettingen ligt langs de kust van Groningen op circa 15 à 20 m - NAP; in Friesland varieert de diepteligging van 3 à 6 m - NAP in het westen tot 9 m - NAP in het noordoosten. Profiel door het noordelijk zeekleigebied Berendsen 2008 Naar Zonneveld 1986
23
D Figuur Verschillende typen terpen: a: radiair verkavelde dorpsterp van Spijk (Groningen), ca De ossenweg aan de rand van de terp is hier slechts gedeeltelijk aanwezig. Rond de kerk is nog een afzonderlijke ringweg aangelegd. b: Leens. Voorbeeld van een terp met een rechthoekige of blokvormige structuur (naar Waterbolk & Boersma 1976), c: Loppersum. Voorbeeld van een handelsterp (naar ROB), d: luchtfoto van een terpdorp (Marsum). Er zijn drie typen terpen te onderscheiden: 1. ronde terpen, ontstaan uit een aantal aan elkaar gegroeide huisterpen (Figuur a). In het centrum lag op de kruin een zoetwatervijver; later werd hier vaak de kerk gebouwd. De boerderijen lagen in een cirkel rond de vijver, met het woongedeelte bovenaan en de stal op de flank van de terp met de achterzijde naar de ringweg gericht. Soms is de radiaire structuur ook in het verkavelingspatroon in de omgeving te herkennen. Voorbeelden zijn Biessum, Middelstum, Toornwerd, Tjeintgum, Foudgum. Het zijn in veel gevallen de oudste terpen. 2. terpen met een rechthoekige structuur (Figuur b). Deze komen vooral (maar niet alleen) voor op terpen van de derde generatie (Leens, Ulrum, Wehe). 3. lange, smalle terpen met één of twee in de lengterichting lopende wegen, waarlangs de huiskavels liggen (Figuur c). Ze liggen meestal langs een water en behoren tot de derde generatie. Ze worden ook wel handelsterpen genoemd, omdat de bevolking hoofdzakelijk uit ambachtslieden en handelaren bestond. Voorbeelden zijn Stedum, Loppersum, Oldenboorn. Naast de dorpsterpen komen verspreid in het land ook huisterpen voor, waarop slechts één boerderij staat. Deze kunnen uit iedere bewoningsperiode dateren. Vooral in de vorige eeuw zijn vele terpen geheel of gedeeltelijk afgegraven. De terpaarde heeft een hoog fosforgehalte en is daardoor geschikt als meststof. De vruchtbare grond werd daarom verkocht en in het zandgebied als mest gebruikt. Verschillende typen terpen: a: Spijk: radiair verkavelde dorpsterp, b: Leens, c: Loppersum, d: Marsum Berendsen 2008
24
Figuur 12. 14. Fragment van de topografische kaart, schaal 1 : 50. 000
Figuur Fragment van de topografische kaart, schaal 1 : Terpdorpen langs het Reitdiep. © Topografische Dienst, Emmen. Ezinge behoort bij de terpen van de eerste generatie. De ophoging van de terpen lijkt vooral te hebben plaatsgevonden in perioden waarin de zee het land vaker binnendrong. In deze perioden werden geen nieuwe woonplaatsen gesticht, wel werden oude terpen opgehoogd. In perioden met weinig overstromingen werden dan weer nieuwe terpen gebouwd op een jongere kwelder.
25
Figuur 12. 15. Fragment van de topografische kaart, schaal 1 : 50. 000
Figuur Fragment van de topografische kaart, schaal 1 : Terpen aan weerszijden van het Reitdiep op kwelderwallen. De Wolddijk (in het oosten op het kaartje) omsluit een voormalig veengebied. © Topografische Dienst, Emmen. Ten oosten van het Reitdiep zijn de perceelsvormen op een opmerkelijke wijze aangepast aan de terreingesteldheid. In het dal van de rivier is een blokverkaveling aanwezig, die aansluit bij de riviermeanders. Op de oeverwal, die een min of meer regelmatige blokverkaveling heeft, ligt een reeks terpen. Het lager gelegen knipkleigebied achter de oeverwal heeft een strokenverkaveling. Hier komt veelvuldig het toponiem ‘mieden’ (meeden) voor, een naam die wijst op het gebruik van deze grond als weide- en hooiland. Ook de ligging van de wegen (op de oeverwallen) vertoont in dit gebied een duidelijke relatie met de terreingesteldheid.
26
Kuststrook van Friesland met terpdorpen op de kwelderwallen
Kuststrook van Friesland met terpdorpen op de kwelderwallen. © Topografische Dienst, Emmen.
27
Kuststrook van Groningen met terpdorpen op de kwelderwallen
Kuststrook van Groningen met terpdorpen op de kwelderwallen. © Topografische Dienst, Emmen.
28
Kuststrook van Friesland met terpdorpen op de kwelderwallen
Kuststrook van Friesland met terpdorpen op de kwelderwallen. © Topografische Dienst, Emmen.
29
Kuststrook van Friesland met terpdorpen op de kwelderwallen
Kuststrook van Friesland met terpdorpen op de kwelderwallen. © Topografische Dienst, Emmen.
30
Friesland: terpdorpen op de oude kwelderwallen en rivier-oeverwallen
Friesland: terpdorpen op de oude kwelderwallen en rivier-oeverwallen. Werden = wierden = woerden = terpen. © Topografische Dienst, Emmen.
31
Groningen: terpdorpen op de oude kwelderwallen en rivier-oeverwallen
Groningen: terpdorpen op de oude kwelderwallen en rivier-oeverwallen. Werden = wierden = woerden = terpen. © Topografische Dienst, Emmen.
32
Friesland: Veengebied op dekzand. © Topografische Dienst, Emmen.
33
Figuur Schematische weergave van de opbouw van het noordelijk zeekleigebied (naar Pons & Van Oosten 1974). Morfologisch bestaat het kustgebied in Noord-Nederland uit een systeem van zandige strandwallen met duinen op de Waddeneilanden. Achter het diepe zeegat ligt een waddengebied met geulen en onbegroeide wadplaten of slikken, met aan de randen hiervan (kleiige) kwelders, en verder landinwaarts een veengebied. Aan beide kanten van het zeegat wordt veel zand afgezet in de zogenaamde ebdelta (aan de zeezijde) en de vloeddelta (aan de landzijde), ook wel buiten- respectievelijk binnendelta genoemd. Tussen de zich verplaatsende geulen van deze delta’s ontstaan hoge zandplaten, die alleen bij zeer hoge waterstanden overstroomd raken. Ze bestaan uit fijn tot matig grof zand met schelpen of schelpfragmenten. Verder landinwaarts zijn de zandplaten fijnzandiger en lager. Verder van de wadgeulen af wordt zavel of lichte klei afgezet op de kwelders. Hier komt ook een zouttolerante vegetatie voor, bestaande uit zeegras, slijkgras en zeekraal. Wanneer de kwelders niet meer dagelijks overstromen raken ze begroeid met lage kruiden (kweldergras). Kenmerkend voor de kwelders is het voorkomen van vele sterk kronkelende kreken met oeverwallen. De lagere delen van de kwelders bestaan uit zware klei, en zijn vergelijkbaar met de kommen in het rivierengebied. De kwelders slibben op tot iets boven gemiddeld hoog water, en raken dus alleen overstroomd bij springvloed of bij storm. In een brak of bijna zoet milieu zijn de afzettingen tussen gemiddeld laag water en gemiddeld hoog water begroeid met riet en/of biezen. Deze zogenaamde rietgorzen bestaan uit een vrijwel homogene klei, en zijn soms niet te onderscheiden van kwelderafzettingen. De rietgorsafzettingen vormen een gunstig milieu voor de vorming van katteklei, wanneer er onvoldoende CaCO3 aanwezig is (zie het boek ‘Landschap in delen - Overzicht van de geofactoren’). Door een inbraak van de zee ontstaat achter de strandwallen een zeeboezem, een binnenzee, die bij eb niet droogvalt. Hier komen zogenaamde ‘onderwater-afzettingen’ tot stand. De kleiige of zandige sedimenten bevatten soms organisch materiaal. Enkele kleine riviertjes met smalle, kleiige of zavelige oeverwallen monden via de zeeboezem uit in het waddengebied. De oeverwallen zijn vaak zeer kleiig (‘zwaar’), omdat de sedimentatie plaats vindt tijdens de kentering bij hoog water. Op dat moment zijn de stroomsnelheden laag. Buiten het direkte bereik van de zee liggen veengebieden. Veenvorming vindt slechts plaats in zoet water; alleen rietveen kan ontstaan in enigszins brak water. Afhankelijk van de grondwaterstand en de voedselrijkdom van het milieu ontstaat rietveen, zeggeveen, bosveen of veenmosveen. De lithologische opbouw van het gebied wordt in de Figuur geïllustreerd aan de hand van boringen, die op diverse punten in het gebied zijn verricht. De profielopbouw van de boringen is weergegeven in de lithologische kolommen 1 t/m 14. Naast de boringen zijn de fluctuaties van het (grond)waterniveau schematisch aangegeven, door middel van de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstanden. De figuur geeft derhalve een goed overzicht van de relatie tussen morfologie, lithologie, en (grond)waterstand. Ook de begroeiing is gedeeltelijk in de Figuur verwerkt. Berendsen 2008 Naar Pons & Van Oosten 1975
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.