Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
GepubliceerdAnneleen van den Berg Laatst gewijzigd meer dan 6 jaar geleden
1
Sociale kaders Hoofdstuk 15: Sociale ongelijkheid
2
Begrippen: Sociale ongelijkheid: belonings- en kansongelijkheid
Integratie & Assimilatie Stand / Kaste/ Klasse Toestandsklasse & Mentaliteitsklasse Merocratie Elite Prestatiemij Pluralisme Sociale stratificatie Verticale en horizontale mobiliteit Intergeneratie en intrageneratie mobiliteit Sociale hoogtevrees Netwerksamenleving Massa maatschappij
3
Sociale ongelijkheid Op diverse gebieden: Woningeigendom Inkomen
Opleiding Beroepscarrière Gezondheid en levensduur Welvaart ….. In elke samenleving
4
Sociale ongelijkheid Wordt geassocieerd met hiërarchie: rangschikking van hoog naar laag Mbt verschillen in sociale waardering voor de posities van mensen in een samenleving Waardering en gehanteerde criteria kunnen wijzigen
5
Beloningsongelijkheid
Mbt verschil in opbrengt van de bekleding van een positie Vb. verschil in loon tussen mannen en vrouwen (loonkloof), in aanzien, macht, populariteit, ..
6
Kansongelijkheid Verschil in mogelijkheden die mensen met bepaalde kenmerken vanuit hun positie kunnen realiseren.
7
Kansongelijkheid Kansarmoede Vb. verschil in geslacht, opleiding, maatschappelijke klasse. Verschil in sociaal kapitaal
8
Integratie en assimilatie voor gelijke kansen?
Opgenomen zijn in maatschappelijk leven en structuur van de samenleving. Belangrijke middelen: volgen van onderwijs/ opleiding, verwerven van plaats in arbeidsproces
9
Assimilatie Zodanige aanpassing dat de migrant sociaal en cultureel geheel opgaat in het ‘land van aankomst’ en de belangrijkste waarden, normen, gedragspatronen van het ontvangende land/de gemeenschap overneemt
10
Sociale ongelijkheid in standenmaatschappij
Middeleeuwse feodale samenlevingen: standenmaatschappij. Criteria voor plaats in sociale structuur van de standensamenleving: afkomst en eigendom m.a.w.: Toegewezen posities
11
Stand Definitie: groepering van mensen die op grond van
afkomst (geboorte) en bezit, al dan niet bepaalde privileges en ongelijke rechten en plichten heeft in wat wordt gezien als een door God gewilde sociale orde.
12
Stand: Mensen in zo’n stand hebben een bepaalde gemeenschappelijke levensstijl. V.b. adel, geestelijkheid, burgerij, boeren, enz.
13
Andere mogelijkheid voor toetreding:
Huwelijk, veel geld te verdienen, tot de geestelijkheid toetreden Dus: Sociale stijging mogelijk
14
Sociale ongelijkheid in kaste mij.
Vrijwel gesloten sociale groepering waartoe men door geboorte behoort en blijft behoren. Nauwelijks mogelijkheid om over te gaan tot andere kaste Zeer grote sociale ongelijkheid en geïnstitutionaliseerd.
15
Sociale ongelijkheid in klassen mij.
Marx (19de eeuw) klassenmij: 2 tegenover elkaar staande klassen t.w.: kapitalisten (productiemiddelen en ondernemingen) vs proletariërs (niet-bezitters, alleen arbeidskracht)
16
Klasse (Marx’ definitie):
groeperingen van mensen die in onderlinge gelijke verhouding staan tot e productie- middelen en op grond daarvan dezelfde ervaringen opdoen Gekenmerkt door uitbuiting
17
Webers’ definitie Klasse:
groepering van mensen met ongeveer gelijke kansen om in economisch leven bezit te vergaren en belangen te realiseren Marx: klasse-an-sich Kruijt: toestandsklasse
18
Als mensen ook besef hebben dat ze tot een
bepaalde klasse behoren: Marx: klasse fur sich Kruijt: mentaliteitsklasse Kan leiden tot revolution of rising expectations (besef tot kansen op verbetering omverwerping heersende elite)
19
Sociale ongelijkheid in de industriele mij of kennis mij.
Hedendaagse mij. is kennismij. Genoten onderwijs (afgesloten met diploma) speelt belangrijke rol Maw: ongelijkheid
20
Indelingscriteria ter bepaling van positie en status
Opleiding Soort arbeid Hoogte van de beloning Afkomst en geërfd bezit nu minder belangrijk
21
Sociale mobiliteit
22
Sociale mobiliteit Innemen van een andere sociale positie
Bezit aan kennis verschaft mogelijkheid tot mobiliteit en betere (hogere) posities te bereiken Samenleving opener geworden: thans in principe meer kansen tot mobiliteit
23
Intrageneratie mobiliteit
Verandering van de positie (stijging/daling) t.o.v. eigen vroegere positie Vb. vroeger onderwijzeres KLO thans directeur VOS
24
Intergeneratie mobiliteit
Verandering van de positie (stijging/daling) t.o.v. die van de vader/moeder/vorige generatie Vb. vader: monteur; zoon/dochter: minister Betere of hogere positie: Meer/minder geld; prestige; macht en invloed
25
Vormen van sociale afhankelijkheid
Wat houdt samenlevingen bijeen (ondanks sociale ongelijkheid)? Primitieve, minder ontwikkelde maatschappij-en: mechanische solidariteit Mechanische solidariteit: saamhorigheid op basis van verrichten van ongeveer gelijke sociale activiteiten
26
Industriële samenlevingen: organische solidariteit
Saamhorigheid op basis van wederzijdse afhankelijkheid - agv toegenomen arbeidsdeling en verschillende beroepen
27
Primitieve samenlevingen
Sociale structuur: Vrij homogeen Posities dicht bij elkaar Sociale status tov elkaar traditioneel en betrekkelijk onveranderlijk Sociale stijging/daling zeldzaam Criteria: geboorte, geestelijke gaven, leeftijd
28
Moderne samenlevingen
Posities en sociale status heterogener Veel hogere posities ontstaan agv processen (ontwikkeling technologie, toegenomen arbeidsdeling, groei/bloei dienstensector, opkomst massacommunicatie, emancipatie vrouwen, grotere onderwijsdeelname) Vergemakkelijkt sociale stijging Veel meer gronden voor sociale ongelijkheid dan voorheen
29
Postindustriële maatschappij
Kenmerken: Vloeiende overgangen tussen lagen Openheid lagen Talloze groeperingen van mensen die elkaar op de markt concurreren (schaarste criteria) Marktcapaciteit door goede opleiding
30
Postindustriële mij: Meritocratie
Samenleving is meritocratie (merit -prestaties) Goede positie/zichzelf opwerken door eigen prestaties op basis van kennis Steeds meer posities door eigen inspanningen, niet toegewezen!! Onderklasse met geringe marktcapaciteit en weinig kans op herintreding arbeidsmarkt blijft achter
31
(Post)industriële mij: prestatie mij
Goede positie en hogere beloning door individuele prestaties Maw vrij grote verschillen in belonings- en opleidingskansen Nivelleringsethos Veelheid aan elites op velerlei gebied
32
Elites ipv klassen in open (post) industriële mij
Hogere inkomens, privileges, macht Elite 2 betekenissen
33
Elite 2 betekenissen Kleine groep toonaangevende, inspirerende, voorbeeld stellende personen op bepaald specialistisch gebied (kunst, sport, wetenschap, literatuur, medicijnen)
34
‘establishment’, ‘heersende kliek’, met machtsmiddelen om gevestigde belangen te verdedigen.
M.a.w. netwerk, groepering van mensen met belangrijke posities in politieke en economische leven van samenleving en die elkaar de bal toespelen.
36
(Post)industriële mij: pluralistische mij
Veelheid aan elites (politieke, culturele, economische, ………… Gehele of gedeeltelijke overlap Veel verschillende groeperingen op basis van diverse criteria Steeds meer onderlinge verbondenheid: 1 machtselite
37
Sociale ongelijkheid: Sociale stratificatie
38
Sociale stratificatie:
In de samenleving zijn groeperingen die tov elkaar in verticale rangorde kunnen worden geplaatst. Sprake van gelaagdheid; opeenstapeling van groeperingen (in lagen/strata)
39
Stratum Sociale laag (stratum)
Horizontale verzameling van ongeveer gelijk gewaardeerde sociale posities Diverse indelingscriteria voor status hiërarchieën
40
Technieken bij meten van sociale ongelijkheid (Bakker en Blees-Booij):
Beroepsprestige ladders * Sociale netwerkschalen Sociaal-economische indelingen (in klassen) *meest besproken
41
Beroepsprestige ladders
Sociale structuur van (post) industriële mij als ladder met de ongelijk gewaardeerde beroepen als sporten (treden) Positie van mensen op de sporten bepalen evenals Mogelijke veranderingen (vertikale beroeps-mobiliteit)
42
Beroepsprestige stratificatie
Definitie: Rangorde op basis van prestige dat door mensen aan beroepen wordt toegekend. Methode: vb. personen beroepen laten rangschikken volgens prestige dat zij zelf aan de beroepen toekennen (beroepsprestige onderzoek)
43
Sociale stratificaties gebaseerd op opleiding en beroep.
Echter: geleidelijk aan heeft opleidingsniveau aan betekenis gewonnen
44
Verticale en horizontale sociale mobiliteit
Verticale (beroeps)mobiliteit: Stijging/daling van een groepering/persoon van het ene niveau (meestal: beroepsniveau) naar het andere. Vb. van receptioniste naar administratieve kracht Horizontale (beroeps)mobiliteit Beweging van ene positie naar andere binnen zelfde sociale laag. Vb. van onderwijzeres naar verpleegkundige
45
Gevolgen sociale stijging
Nadeel: Igv stijging over grote afstanden: Sociale hoogtevrees Sociale hoogtevrees: Stijgers uit arbeidersmilieus tot de top die zich daar niet echt thuis voelen
46
Gevolgen sociale stijging (vervolg)
Nadeel: Igv daling over grote afstanden: schaamte-gevoelens Vb. vader: arts, zoon: portier
47
Netwerksamenleving ipv massa mij.
Niet-hiërarchische vorm van samenleving. Structuur: combinatie van sociale netwerken en interactieve vormen van digitale communicatie en informatie (internet) voor iedereen in principe beschikbaar In principe gelijke toegang tot informatie-stromen en netwerken Combinatie van sociale en technische structuur Minder statisch
48
Massamaatschappij: Samenleving met grote aantallen gelijkdenkende en –handelende mensen door sterke mate van institutionalisering in relatieve anonimiteit tov elkaar en met kleine elite. Hiërarchische vorm Waarden en normen van boven opgelegd door elite
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.