Landschappen van Nederland Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Lucht Planten Dieren Mens Fysisch-geografische regio’s De geofactoren zijn: Gesteente en reliëf Klimaat Bodem Water Lucht Planten Dieren Mens Voor de differentiatie in het Nederlandse landschap zijn vooral van belang: gesteente en reliëf, bodem, water en mens.
Fysisch-geografische regio’s Figuur 1.1 Samenhang van de landschapsfactoren (naar Zonneveld 1985). Substraat en klimaat zijn in het landschap de zogenaamde conditionele factoren: zij stellen in het algemeen de hoofdlijnen vast, waarnaar het grondwater, de bodem, de vegetatie en de dierenwereld zich richten. Op de schaal van Nederland is het klimaat min of meer als uniform te beschouwen, hoewel er zelfs binnen een klein land als Nederland wel verschillen zijn tussen noord en zuid en tussen oost en west. De factor klimaat is echter nauwelijks een differentiërend criterium voor de indeling van Nederland in fysisch-geografische regio’s. Dit betekent natuurlijk niet, dat de factor klimaat over de tijd gezien constant is: in het verleden zijn immers grote klimaatveranderingen opgetreden, die hun sporen in het Nederlandse landschap hebben nagelaten. Grote, en zichtbare verschillen in het Nederlandse landschap hebben vrijwel steeds te maken met verschillen in substraat (gesteente en reliëf), bodem en waterhuishouding. Dit betekent, dat het substraat in feite voor een belangrijk deel bepalend is voor de onderverdeling van Nederland in fysisch-geografische regio’s, zoals die in dit boek worden gebruikt. Hoewel de genese (de ontstaanswijze van het substraat) een belangrijke rol speelt bij het begrijpen van de differentiatie die zich binnen Nederland voordoet, speelt de genese bij de indeling in de fysisch-geografische regio’s niet direkt een rol. Het zijn veel meer de verschillen in lithologie en reliëf die de indeling bepalen. Zo is er bijvoorbeeld voor gekozen de duinen weer te geven als een aparte regio, vanwege hun reliëf en hun lithologie, terwijl ze qua genese ook tot de zeekleigebieden zouden kunnen worden gerekend. Indien alleen de lithologie als criterium zou worden genomen, zou het meer voor de hand liggen om de kustduinen te rekenen tot de zandgebieden. Omdat lithologie, reliëf, bodem, waterhuishouding en klimaat in de duinen een eigen karakter hebben, worden de duinen als een aparte regio onderscheiden. De invloed van de mens op het landschap is een belangrijke factor, die zijn invloed ook doet gelden dwars over de natuurlijke grenzen van de fysisch-geografische regio’s heen: de ligging van nieuwe wegen, nieuwe stadsuitbreidingen en dergelijke vertoont vaak weinig of geen verband meer met het substraat. Verder is de oorspronkelijke begroeiing door de invloed van de mens geheel verdwenen. In grote lijnen bestaat er nog wel een verband tussen bodemgebruik en substraat, maar ook dat verband is (bijvoorbeeld door verbeterde ontwatering) aan veranderingen onderhevig. Berendsen 2005
Fysisch-geografische regio’s
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Geologische Tijdschaal Geologische overzichtskaart van Nederland (Naar Rijks Geologische Dienst). Geologische Tijdschaal Geologische tijdschaal Holoceen
Geologische en archeologische perioden Figuur 8.1 Archeologische perioden en culturen (naar Van Es et al. 1988). De oudste bewoningsgeschiedenis is ingedeeld op grond van ontwikkelingen in de vuursteen-technologie (Paleolithicum, Mesolithicum, Neolithicum). Geologische en archeologische perioden Berendsen 2005, Naar Van Es et al. 1988
Grondsoorten in Nederland Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Grondsoorten in Nederland Lithologische overzichtskaart van Nederland (Naar Rijks Geologische Dienst). Naar Rijks Geologische Dienst
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Links: Figuur 5.4 Globale bodemkaart van Nederland (naar Stiboka, bijlage bij Edelman 1950). Dit is de eerste (overzichts-)bodemkaart die door de Stiboka is gepubliceerd. Er is weinig veldwerk voor verricht; alle in die tijd bekende bodemkundige gegevens zijn verwerkt in de kaart, die als bijlage is opgenomen bij Edelman (1950). De legenda is sterk geogenetisch van opzet. Er worden 54 eenheden en 8 toevoegingen onderscheiden. De Figuur is een gegeneraliseerde versie van deze bodemkaart. Uit de legenda blijkt duidelijk het geogenetische karakter van de indeling. Rechts: Figuur 5.5 De gronden van Nederland volgens de hoofdonderscheidingen in de legenda van de Nebokaart (naar Stiboka 1965). Uit de naamgeving blijkt duidelijk de landschappelijke indeling. De Nebokaart (afkorting van Nederlandse Bodemkaart) is de tweede door de Stichting voor Bodemkartering vervaardigde overzichtsbodemkaart. Voor de kaart is veel veldwerk verricht. Daarbij werd in feite geomorfologisch gekarteerd; de eenheden zijn later zo goed mogelijk morfometrisch gedefinieerd. De kaart, die in 1961 is gepubliceerd op de schaal 1 : 200.000, bestaat uit 9 bladen, die elk één of twee provincies beslaan, en een legendablad. Op de kaart zijn in totaal 157 kaarteenheden onderscheiden, die elk met een eigen kleur worden aangeduid. Daarnaast bevat de legenda 24 toevoegingen, waardoor bijzonderheden van het bodemprofiel kunnen worden weergegeven. De toevoegingen worden meestal met een bepaalde signatuur aangegeven, over de kleur van de kaarteenheden heen. In 1965 werd bij de kaart een uitvoerige toelichting gepubliceerd (Stiboka 1965); later zijn ook boeken per provincie uitgegeven. Het boek over de provincie Gelderland is als enige nooit verschenen. Hoewel de kaart in bodemkundig opzicht achterhaald is, geeft zij wel een goed bruikbaar overzicht van de bodemkundige landschappen van Nederland. Om deze reden wordt de kaart nog steeds gebruikt voor onderwijsdoeleinden.
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 5.7 Indeling van de zeekleigronden volgens landschappelijke criteria op niveau V van de legenda van de Nebokaart (naar Stiboka 1965). Ook op niveau V worden nog landschappelijke criteria gebruikt bij de indeling: de zeekleigronden worden bijvoorbeeld ingedeeld in Buitendijkse gronden, Jonge Zeekleigronden, Zuiderzee-bodemgronden en Oude Zeekleigronden. Naar Stiboka 1965
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Nebokaart van Zuid-Holland (Stiboka 1965). In paars: veengronden, in geel: zandgronden (strandwallen en duinen), licht geel-groen: rivierkleigronden (oeverwallen). Donkergroen: oude zeekleigronden. De oude zeekleigronden liggen aan het oppervlak in de doorgmakerijen, zoals de Haarlemmermeerpolder. De Nebokaart (afkorting van Nederlandse Bodemkaart) is gepubliceerd op de schaal 1 : 200.000, en bestaat uit 9 bladen, die elk één of twee provincies beslaan, en een legendablad. In 1965 werd bij de kaart een uitvoerige toelichting gepubliceerd (Stiboka 1965); later zijn ook boeken per provincie uitgegeven. Het boek over de provincie Gelderland is als enige nooit verschenen. Hoewel de kaart in bodemkundig opzicht achterhaald is, geeft zij wel een goed bruikbaar overzicht van de bodemkundige landschappen van Nederland. Om deze reden wordt de kaart nog steeds gebruikt voor onderwijsdoeleinden. Stiboka 1965
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water De indeling in regio’s hangt samen met de hoogteligging en het reliëf (K.Cohen). K.Cohen
Asymmetrisch dal Gesteente Reliëf pleistoceen Klimaat Bodem Water Figuur 2.6 Dwarsdoorsnede door een asymmetrisch droog dal in het lössgebied (naar De Bakker & Locher 1987). Merk op, dat op de hellingen terrasachtige vormen voorkomen, gescheiden door de zogenaamde ‘graften’. In het lössgebied komen vele asymmetrische droge dalen voor. De dalen zijn gevormd onder periglaciale condities, toen de ondergrond bevroren was en het water dus gedwongen was langs het oppervlak af te stromen. De asymmetrie is het gevolg van verschillen in gelifluktie op de beide dalwanden (zie het boek ‘De vorming van het land - Inleiding in de geologie en de geomorfologie’, Hoofdstuk 7). Door gelifluktie en afspoeling zijn de dalen gedeeltelijk opgevuld met colluvium (samengespoelde löss). Kenmerkend voor de dalhellingen zijn de zogenaamde graften. Dit zijn steile wandjes op de plaats van perceelsscheidingen. Ze zijn ontstaan door een combinatie van vroegere landbouwmethoden en erosie. Bij het ploegen werd de grond binnen elk hellend perceel van de hoge naar de lage zijde gewerkt. Dit leidde tot terrasachtige hellingen. Vaak bevinden zich houtwallen met meidoorns op de graften. naar De Bakker & Locher 1987
Horst en Slenk Gesteente Reliëf pleistoceen Klimaat Bodem Water Figuur 3.4 Peelrandbreuk bij Uden (Foto: H.J.A. Berendsen). Het hoogteverschil tussen horst en slenk bedraagt hier circa 5 m. Foto: H.J.A. Berendsen
Stuwwal en glaciale bekkens Gesteente Reliëf pleistoceen Klimaat Bodem Water Stuwwal en glaciale bekkens Figuur 4.1 Stuwwallen en ijssmeltwaterafzettingen in het Midden-Nederlandse zandgebied (naar Maarleveld 1981). De hoogste toppen van de stuwwallen reiken tot 110 m + NAP. Op de stuwwallen zijn plaatselijk grote zwerfstenen en keileemresten aangetroffen, waaruit blijkt, dat het landijs tot op de stuwwallen heeft gelegen. De stuwwallen omsluiten glaciale bekkens met een diepte van circa 125 m. Hieruit volgt, dat het ijs circa 110 + 125 = 235 m dik moet zijn geweest. De maximale uitbreiding van het landijs valt ongeveer samen met de lijn Haarlem - Nijmegen; ten zuiden hiervan komen geen stuwwallen voor. De stuwwallen bestaan overwegend uit grofzandige en grindrijke fluviatiele afzettingen van Rijn en Maas, die al vóór de landijsbedekking in Nederland aanwezig waren. Het zijn met name de Urk, Sterksel en Kedichem Formaties, die in Midden-Nederland gestuwd zijn. De Maas-componenten zijn betrekkelijk schaars. Ze zijn herkenbaar in het fijne grind aan het voorkomen van onder meer Burnot-conglomeraat en vuursteen. Vooral in de Veluwe-stuwwallen komen ook ‘witte zanden’ voor van de Enschede en Harderwijk Formatie. Daarnaast zijn incidenteel ook glaciofluviale afzettingen mee gestuwd. Deze zijn herkenbaar aan een bijmenging van circa 5 % ‘noordelijke’ (uit Scandinavië afkomstige) componenten in het fijne grind. De diepe glaciale bekkens, die voorkomen in de ondergrond van de Gelderse Vallei en in het dal van de Gelderse IJssel, zijn reeds in het Saalien voor het grootste deel opgevuld met glaciolacustriene afzettingen. naar Maarleveld 1981
Stuwwal De stuwwal bij Rhenen wordt aangesneden door de Rijn Gesteente Reliëf pleistoceen Klimaat Bodem Water Stuwwal Figuur 4.2 De stuwwal bij Rhenen wordt aangesneden door de Rijn (foto H.J.A. Berendsen). Waarschijnlijk werd de stuwwal bij Rhenen reeds in het Saalien door de Rijn aangesneden. Ook in het Holoceen is de stuwwal hier nog ondergraven door de Rijn, waardoor de Grebbeberg een steile helling heeft. De stuwwal bij Rhenen wordt aangesneden door de Rijn H.J.A. Berendsen
Dekzandruggen in de Gelderse Vallei Gesteente Reliëf pleistoceen Klimaat Bodem Water Dekzandruggen in de Gelderse Vallei Figuur 4.6 Dekzandruggen in de Gelderse Vallei (naar Maarleveld & Van der Schans 1961). In de Gelderse Vallei is de Twente Formatie ongeveer 10 - 20 m dik. Aan het oppervlak komen paraboolvormige dekzandruggen voor, die gevormd zijn vóór het Allerød-interstadiaal door westelijke winden. Dekzandruggen uit het Laat-Glaciaal komen onder meer voor aan de zuidwest kant van de Utrechtse Heuvelrug. Ze hebben een ZW-NO oriëntatie, en een hoogte van 1-2 m. Bij zuidwestenwinden werd in het Laat-Glaciaal ook langs de randen van de steile stuwwallen dekzand afgezet. Daardoor komen relatief hooggelegen dekzanden voor uit de Jonge Dryas aan de ‘binnenzijde’ van de stuwwallen rond de Gelderse Vallei.
Rivierduinen Rivierduin bij Dreumel Gesteente Reliëf pleistoceen Klimaat Bodem Water Rivierduinen Figuur 4.3 Rivierduin bij Dreumel (foto: H.J.A. Berendsen). Langs de Maas en ten zuidwesten van Nijmegen komen nog kleine gebieden voor waar geulen van vlechtende rivieren uit het Weichselien in het landschap te zien zijn. Langs deze geulen zijn door uitwaaiing in de Jonge Dryas rivierduinen gevormd, die 10-20 m hoog kunnen zijn. Rivierduinen zijn op vele plaatsen nog in het landschap te herkennen, onder meer langs de Maas, in het Land van Maas en Waal, in de Alblasserwaard en langs de IJssel en de Oude IJssel. Ook langs de Aa en de Dommel komen rivierduintjes voor. Waar alleen de toppen van de rivierduinen door de holocene bedekking heen steken, spreekt men van donken. Rivierduin bij Dreumel Foto: H.J.A. Berendsen
Rivierduinen Gesteente Reliëf pleistoceen Klimaat Bodem Water Figuur 7.7 Profiel door een rivierduin (donk) in de Alblasserwaard (de Schoonenburgsche heuvel). Naar Verbraeck (1970). De rivierduinen, die bijvoorbeeld in de Alblasserwaard door de Holocene bedekking heensteken en tot aan het oppervlak reiken (donken), zijn gevormd in het Jonge Dryas-stadiaal. Ze liggen dus doorgaans op de kleilaag van de Afzettingen van Wijchen (thans Wijchen Laag genoemd). Naar Verbraeck 1970
Rivierduinen Gesteente Reliëf pleistoceen Klimaat Bodem Water Figuur 7.9 Het voorkomen van rivierduinen (donken) in de Alblasserwaard (naar Verbraeck et al. 1973). Rivierduinen uit de Jonge Dryas komen in het gehele rivierengebied voor. Ze liggen vrijwel altijd op de leemlaag uit het Allerød-interstadiaal (Wijchen Laag), en zijn gevormd op het Laagterras, buiten het dal van de Jonge-Dryas rivieren. Naar Verbraeck 1984
Stroomruggen en kommen Gesteente Reliëf holoceen Klimaat Bodem Water Stroomruggen en kommen Figuur 7.12 Stroomruggen en kommen in het centrale rivierengebied (naar Stiboka 1973). De oude bewoningskernen liggen steeds op stroomruggen (eventueel op de daarbij behorende crevasse-afzettingen) of op rivierduinen. Naar Modderman 1955, uit Van de Ven 1993
Afgesneden meanders van de Overijsselse Vecht Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Afgesneden meanders van de Overijsselse Vecht Figuur 5.6 Afgesneden meanders van de Overijsselse Vecht (foto: H.J.A. Berendsen). H.J.A. Berendsen
Hoogveen en laagveenvlaktes Gesteente Reliëf holoceen Klimaat Bodem Water Hoogveen en laagveenvlaktes Figuur 8.7 Verbreiding van hoog- en laagveen in Nederland (naar Stiboka 1965). Het hoogveen dat oorspronkelijk zowel in ‘hoog Nederland’ als in het laaggelegen West-Nederland voorkwam, is als gevolg van de turfwinning geheel verdwenen. naar Stiboka 1965
Reliefinversie in laagveengebied Gesteente Reliëf holoceen Klimaat Bodem Water Reliefinversie in laagveengebied Figuur 8.12 Schematische voorstelling van de zakking van het maaiveld na de ontginning, en de daarmee samenhangende verplaatsing van de bewoning en de verandering in het landgebruik (naar Barends et al. 1986). De eerste cope-ontginningen van het hoogveen vonden al vóór de bedijking plaats. Door het graven van sloten werd het veen enigszins ontwaterd, en verdroogde de bovenzijde van het veen. Hierdoor bleek het zelfs mogelijk enige tijd akkerbouw te bedrijven op de relatief hooggelegen veengebieden. Door de ontwatering trad echter al snel inklinking en oxydatie van het veen op, waardoor het grondwaterpeil relatief steeg. Op de duur was het niet meer mogelijk het grondwaterpeil voldoende te verlagen, zodat het gebied te nat werd voor bouwland, en overgeschakeld moest worden op weiland. Soms werden dieper het veengebied in nieuwe akkers aangelegd, hetgeen zelfs gepaard ging met een verplaatsing van de boerderijen. Op vele plaatsen is het maaiveld als gevolg van de ontwatering 2 à 3 m gedaald in 1000 jaar. Naar Barends et al. 1986 Zakking van het maaiveld, verplaatsing van de bewoning en verandering van het landgebruik Berendsen 2005
Stuifduinen Gesteente Reliëf holoceen Klimaat Bodem Water Figuur 4.4 Ontwikkeling van het stuifzandlandschap uit het dekzandlandschap (naar Schelling 1955). Vaak is door verstuiving van de hogere delen en opvulling van de lagere delen een omkering van het reliëf opgetreden. Daardoor zijn zogenaamde stuifzandforten ontstaan. Vooral in het Nationale Park de Hoge Veluwe is dit verschijnsel goed te zien. Ook komen zogenaamde randwallen voor. Dit zijn soms tot 50 m hoge, langgerekte stuifzandruggen, die aan de randen van stuifzandgebieden liggen. Ze zijn ontstaan op plaatsen waar het stuivende zand vastliep in de vegetatie. Door herbebossing zijn de meeste stuifzanden thans gestabiliseerd. De stuifzanden worden op de geologische kaart schaal 1 : 600.000 gerekend tot de Kootwijk Formatie. Voorbeelden van grote stuifzandgebieden zijn het Hulshorster zand, het Kootwijkse zand, het Harskamper zand en het Stroese zand. H.J.A. Berendsen
Kwelder, de Slufter op Texel Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Kwelder, de Slufter op Texel Figuur 4.5 De Slufter op Texel (foto: P. Hoekstra). Op Texel ligt nog een zeegat in de duinenreeks met een actief geulenstelsel en een kwelderlandschap (De Slufter). Berendsen 2005 Foto: P. Hoekstra
Kreek bij Tholen Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 11.15 Kreek in buitendijkse schorren bij Tholen (foto H.J.A. Berendsen). Foto: H.J.A. Berendsen
Getijdevlakte en wadgeulen Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Getijdevlakte en wadgeulen Figuur 13.1 Luchtfoto van het Waddengebied (fotoarchief Stichting voor Bodemkartering). Het Waddengebied bestaat uit zeven eilanden met daartussen zeegaten. Via de 11-50 m diepe zeegaten tussen de eilanden komt bij vloed het water de Waddenzee binnen; bij eb stroomt het weer naar buiten. Aan de zeezijde van de zeegaten bevinden zich daardoor grote ebgetijdendelta’s. fotoarchief Stichting voor Bodemkartering
Kustduinen Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 14.5 Duinen aan de kust van Voorne. Foto: H.J.A. Berendsen. De zogenaamde Jonge Duinen bereiken plaatselijk een hoogte van 30-50 m. De Jonge Duinen zijn vaak pas relatief kort begroeid. Het meest voorkomende bodemtype op de droge gronden behoort hier tot de duinvaaggronden. Op laaggelegen, natte plaatsen komen vlakvaaggronden voor. Dit is bijvoorbeeld het geval op plaatsen waar de wind stuifkuilen heeft uitgeblazen tot vlak boven het grondwaterniveau. Ook komen hydrozandeerdgronden voor, op plaatsen waar een minerale of moerige eerdlaag aanwezig is (beekeerdgronden en broekeerdgronden). H.J.A. Berendsen
Kustduinen Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 14.2 Verband tussen de zeespiegelstijging en de vorming en ligging van strandwallen en duinen voor de Hollandse kust (naar Hageman 1969, gewijzigd). Lithostratigrafie naar De Mulder et al. (2003). Tijdens de periode van snelle zeespiegelstijging in het Atlanticum werden ten westen van de huidige kustlijn waarschijnlijk al strandwallen gevormd. Deze werden bij een snel stijgende zeespiegel echter na korte tijd weer afgebroken (zie het boek ‘De vorming van het land - Inleiding in de geologie en de geomorfologie’, Hoofdstuk 9), waarna verder naar het oosten nieuwe strandwallen werden opgebouwd. Vanaf circa 5000 jaren BP werd deze tendens onderbroken en werden de strandwallen niet meer afgebroken, maar trad een westwaartse aangroei op van het strandwallensysteem. Daardoor werd een serie kustparallelle strandwallen gevormd, waarbij steeds een jongere strandwal ten westen van de oudere werd gevormd. Dit hangt samen met een verminderde snelheid van de zeespiegelstijging. De strandwallen worden, in samenhang met de nog wel doorgaande relatieve zeespiegelstijging, hoger in westelijke richting. Doordat ze gevormd werden op stormvloedhoogte, liggen ze enigszins boven de zeespiegelcurve. Omdat de breedte van het strandwallensysteem door deze zeewaartse aangroei toenam, kreeg de zee minder frequent toegang tot de achterliggende lagune, waar verzoeting optrad onder invloed van overstromingen van de rivieren. Het gevolg hiervan was een sterke veenontwikkeling in het Midden-Subboreaal in het achter de strandwallen gelegen gebied. Ook in de strandvlakten, tussen de strandwallen in werd veen (meestal zeggeveen) gevormd. De strandwallen liggen (wanneer ze niet zijn afgegraven) doorgaans op een hoogte van 4 à 5 m + NAP, terwijl de strandvlakten steeds beneden NAP liggen. In lithostratigrafische zin wordt thans geen indeling in ‘Jonge duinzanden’ en ‘Oude duin- en strandzanden’ meer gemaakt (De Mulder et al. 2003). Deze afzettingen worden thans ondergebracht in de Naaldwijk Formatie. Binnen de Naaldwijk Formatie onderscheidt men het Zandvoort Laagpakket, dat bestaat uit strandzanden, die vaak rijk zijn aan schelpen, en het Schoorl Laagpakket, bestaande uit duinzanden, die geen schelpen bevatten. Op grond van dit criterium kunnen deze lithostratigrafische eenheden gemakkelijk van elkaar worden onderscheiden. Dit in tegenstelling tot de indeling van Zagwijn & Van Staalduinen (1975), waarbij het criterium ‘ouderdom’ een rol speelde bij het onderscheiden van de Oude en de Jonge Duinen. Zeespiegelstijging en de vorming en ligging van strandwallen en duinen Gedeeltelijk naar Hageman 1969
Actieve geomorfologische processen Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Actieve geomorfologische processen Figuur 4.6 Actuele geomorfologische processen (naar: Wetenschappelijke Atlas van Nederland, deel 14). Natuurlijke processen die thans nog actief zijn omvatten: • tektonische bewegingen langs de Peelrandbreuk; • hellingprocessen (voornamelijk afspoeling van löss in Zuid-Limburg); • verstuiving van duinen in het binnenland en langs de kust; • duinafslag door golfwerking en getijstroming; • aanwas en afslag van kwelders langs de kust, opwas van zandplaten in het waddengebied; • sedimentatie van klei en zand in de uiterwaarden; • erosie door beken (zeer beperkt, doordat de meeste beken zijn vastgelegd). De processen langs de kust en in het Waddengebied zijn het meest actief, maar ook door de grote rivieren wordt nog veel zand en slib afgezet in de uiterwaarden. Zo werd in 1995 door de Waal en de IJssel bij één enkele grote overstroming tenminste 265.000 m3 zand afgezet op de oeverwallen in de uiterwaarden (Van Dinter et al. 1995). De sedimentatie van klei in de uiterwaarden varieert in de tijd, en ook van plaats tot plaats. Op dit moment varieert deze van minimaal 0,1 tot maximaal 5 mm/jaar. Gemiddeld wordt er thans circa 1 mm klei per jaar afgezet (Middelkoop 1997). naar: Wetenschappelijke Atlas van Nederland
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 2.7 Neerslag (in mm) in Nederland, periode 1931-1960 (naar Klimaatatlas van Nederland). Zuid-Limburg, de Veluwe en Drenthe ontvangen in totaal de meeste neerslag. Voor Limburg ligt de oorzaak in de hogere ligging (stuwingsregen), voor de Veluwe en het Drents plateau in de zandige bodem, die ‘s zomers gemakkelijk opwarmt en daardoor leidt tot buienontwikkeling (stijgingsregen). De oorzaken van de neerslagverdeling zijn niet af te leiden uit een kaartje van de gemiddelde hoeveelheid neerslag per jaar, omdat de verdeling over de gebieden per seizoen verschillend is. De meeste neerslag valt in de maanden juli en augustus; dit bepaalt in belangrijke mate het totaal aan neerslag over het jaar. Naar Klimaatatlas van Nederland
Neerslag (in mm) in Nederland, periode 1971-2000 Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 2.7 Neerslag (in mm) in Nederland, periode 1971-2000 (Klimaatatlas van Nederland). Zuid-Limburg, de Veluwe en Drenthe ontvangen in totaal de meeste neerslag. Voor Limburg ligt de oorzaak in de hogere ligging (stuwingsregen), voor de Veluwe en het Drents plateau in de zandige bodem, die gemakkelijk opwarmt en daardoor leidt tot buienontwikkeling (stijgingsregen). De oorzaken van de neerslagverdeling zijn niet af te leiden uit een kaartje van de gemiddelde hoeveelheid neerslag per jaar, omdat de verdeling over de gebieden per seizoen verschillend is. De meeste neerslag valt in de maanden november en december; dit bepaalt in belangrijke mate het totaal aan neerslag over het jaar. Neerslag (in mm) in Nederland, periode 1971-2000 Klimaatatlas van Nederland
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 2.6 Neerslag, verdamping en grondwaterstanden in Nederland (naar Wetenschappelijke Atlas van Nederland). De neerslag is gemiddeld 712 mm/jaar. Gemiddeld over het jaar overtreft de neerslag de verdamping. ‘s Winters is de verdamping zeer gering, waardoor een groot neerslagoverschot ontstaat. ‘s Zomers is de verdamping echter groter dan de neerslag (‘neerslagtekort’), waardoor velden besproeid moeten worden. Het neerslagoverschot in de winter en herfst leidt tot de podzolering van de Nederlandse zandgronden. Onder normale omstandigheden (zonder sterke ingrepen van de mens in de waterhuishouding) in de grondwaterstand in de zomer lager dan in de winter. Naar Wetenschappelijke Atlas van Nederland
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water De bodem ontstaat door bodemvormende (pedogenetische) processen. Deze veranderen de bovenste laag van de aardkorst. De veranderingen bestaan meestal uit opeenhoping van organisch materiaal op het oppervlak en veranderingen in het minerale materiaal, zoals uiteenvallen, oplossen, uitspoelen of inspoelen van minerale en organische stoffen. Door deze processen ontstaat in het uitgangsmateriaal (moedermateriaal genoemd) een gelaagdheid die oorspronkelijk niet aanwezig was. In de wanden van een profielkuil of in een ontsluiting zijn deze lagen goed te zien. Merk op, dat de gelaagdheid in het substraat (moedermateriaal) totaal anders kan zijn dan de gelaagdheid van de bodemhorizonten! Foto: H.J.A. Berendsen. Foto: H.J.A. Berendsen
Bodemprofielen en horizonten Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 5.1 Bodemprofielen en horizonten (naar De Bakker & Locher 1990). In de materialen die aan het aardoppervlak voorkomen voltrekken zich op den duur als gevolg van de invloed van het klimaat, de waterhuishouding, de planten- en dierenwereld en de mens bepaalde veranderingen, die met de naam bodemvorming (pedogenese) worden aangeduid. Deze veranderingen bestaan meestal uit opeenhoping van organisch materiaal op het oppervlak en veranderingen in het minerale materiaal, zoals uiteenvallen, oplossen, uitspoelen of inspoelen van minerale en organische stoffen. Door deze processen ontstaat in het uitgangsmateriaal (moedermateriaal genoemd) een gelaagdheid die oorspronkelijk niet aanwezig was. In de wanden van een profielkuil zijn deze lagen goed te zien. Ze worden aangeduid met de term bodemhorizonten. Een bodemhorizont is een ongeveer evenwijdig aan het maaiveld lopende laag in de grond, waarvan de zichtbare kenmerken afwijken van onder- en bovenliggende lagen. Bodemhorizonten zijn ontstaan ten gevolge van bodemvormende processen. De verticale opeenvolging van de horizonten heet een bodemprofiel. Behalve horizonten kunnen in een bodemprofiel ook lagen voorkomen, die hun ontstaan te danken hebben aan afzetting (geogenese). Opgemerkt moet worden, dat de term lagen in de bodemkunde gebruikt wordt in de geologische betekenis; gelaagdheid die door bodemvormende processen ontstaat wordt consequent aangeduid met de term horizonten. Soms vallen lagen en horizonten samen. De fysische, chemische en biologische processen die het bovenste deel van de aardkorst veranderen, noemt men bodemvormende of pedogenetische processen. De bodemvormende processen bepalen hoe het bodemprofiel eruit ziet. In grote lijnen worden de volgende horizonten onderscheiden: de O-horizont, bestaande uit een ophoping van organische stof, de A-horizont, gekenmerkt door de aanwezigheid van zowel minerale delen als organische stof, de E-horizont waaruit klei, ijzer, aluminium of organische stof uitspoelt; de B-horizont, waarin verandering van het bodemmateriaal of inspoeling optreedt en de C-horizont, die bestaat uit het moedermateriaal van vóór de bodemvorming. De C-horizont is weinig of niet veranderd door bodemvorming. Bodemprofielen en horizonten De Bakker en Locher 1990
Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland 5 Orden en hun indelingscriterium Veengronden (> 40 cm moerig materiaal binnen 80 cm-mv) Podzolgronden (podzol-B horizont) Brikgronden (briklaag, Bt-horizont) Eerdgronden (A-horizont) Vaaggronden (overig, vrijwel geen bodemvorming) De moderne bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000, wordt ingedeeld volgens het classificatiesysteem van DE BAKKER & SCHELLING (1966) in: Veengronden Podzolgronden Brikgronden Eerdgronden Vaaggronden De indeling is gebaseerd op meetbare eigenschappen van het bodemprofiel, die door bodemvorming zijn ontstaan. Naar De Bakker & Schelling 1966
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 5.9 Kenmerkende profielen voor de vijf orden uit het systeem van bodemclassificatie voor Nederland (naar De Bakker & Schelling 1966, uit Wetenschappelijke Atlas van Nederland). Het ‘Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland - De hogere niveaus’ is pedogenetisch en morfometrisch van opzet. Dit betekent, dat: • op de hogere niveaus van indeling kenmerken van de grond worden gehanteerd, die door bodemvormende processen zijn ontstaan; • de kenmerken van het bodemprofiel meetbaar moeten zijn; • voor elk kenmerk meetbare minimum-eisen worden gehanteerd, die als criteria kunnen dienen om de classificatie-eenheden te onderscheiden. In dit opzicht wijkt het systeem af van eerdere indelingen, die landschappelijk of geogenetisch van opzet waren, en waarbij factoren als aard van het moedermateriaal, de genese en de landschappelijke ligging doorslaggevend waren voor de indeling op het hoogste niveau. Het classificatiesysteem kent vier hiërarchische niveaus (De Bakker & Schelling 1989): • orden (5) • suborden (13) • groepen (23) • subgroepen (58) De vijf orden, die worden onderscheiden, en het criterium, waarop de indeling plaatsvindt, zijn: 1. Veengronden (> 40 cm moerig materiaal binnen 80 cm-mv) 2. Podzolgronden (podzol-B horizont, met minimum eisen) 3. Brikgronden (briklaag, Bt-horizont, met minimum eisen) 4. Eerdgronden (A-horizont, met minimum eisen) 5. Vaaggronden (overige; vrijwel geen bodemvorming) Naar De Bakker & Schelling 1966
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 5.10 Belangrijkste onderverdelingen in het systeem van bodemclassificatie voor Nederland (De Bakker & Schelling 1966). Veengronden zijn gronden, die binnen 80 cm-mv een meer dan 40 cm dikke laag moerig materiaal bevatten. Er worden twee suborden onderscheiden: de eerdveengronden en de rauwveengronden. De eerdveengronden bezitten een moerige A-horizont van > 15 dikte, waarin minder dan 15 % bestaat uit herkenbare plantenresten. Tot de eerdveengronden behoren: • koopveengronden. Deze gronden hebben een veraarde A-horizont van < 50 cm dikte, bestaande uit veen, kleiig veen of venige klei. • madeveengronden. Deze gronden hebben een veraarde A-horizont van < 50 cm dikte, bestaande uit venig zand, zandig veen of veen. De rauwveengronden hebben geen veraarde bovengrond. Er worden initiale en gewone rauwveengronden onderscheiden. Tot de rauwveengronden behoren: • vlietveengronden. Dit zijn initiale rauwveengronden. Deze gronden hebben geen mineraal dek, zijn ongerijpt en dus zeer slap en waterrijk; • vlierveengronden. Deze gronden hebben geen mineraal dek, en zijn gedeeltelijk gerijpt en dus minder of niet waterrijk en slap; • mondveengronden. Rauwveen met een podzol eronder. Deze subgroep wordt sinds 1989 niet meer onderscheiden. • waardveengronden. Rauwveengronden waarop een kleidek is afgezet van < 40 cm dikte. • weideveengronden. Rauwveengronden met een zavel- of kleidek waarin een minerale eerdlaag is ontwikkeld. Deze komen veel voor in het Utrechts-Hollandse veenweidegebied. Naar De Bakker & Schelling 1966
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 5.12 Gegeneraliseerde bodemkaart met indeling in orden volgens De Bakker & Schelling 1966). Het Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland (De Bakker & Schelling 1966, 1989) heeft een belangrijke invloed op de opzet van de legenda van de bodemkaart. Hoewel dit systeem pedogenetisch en morfometrisch van opzet is, spelen landschappelijke verschillen nog steeds een belangrijke rol bij de kartering. Bodem en landschap hangen nu eenmaal nauw samen; het voorkomen van bepaalde bodemtypen is voor een groot deel mede bepaald door de ligging in het landschap. Voor het geoefende oog geeft het landschap vaak duidelijke aanwijzingen over de aard en het patroon van de bodemgesteldheid. De ervaren karteerder tekent daarom de ligging en begrenzing van bodemtypen in de kaart, mede op grond van (zichtbare) verschillen in lithologie, hoogteligging, waterhuishouding, vegetatie, etc. De schaal van de kaart (1 : 50.000) maakt het moeilijk om oppervlakten van minder dan circa 10 ha (1 cm2 op de kaart is 25 ha in het terrein) weer te geven. De kaartschaal en de daarmee samenhangende gedetailleerdheid van de indeling bepalen samen met de bodemkundige afwisseling ook de boringsdichtheid. Voor de bodemkaart op schaal 1 : 50.000 is gemiddeld per 4-8 ha één boring tot een diepte van 1,20 m uitgevoerd. De kaart is dus niet geschikt voor het beoordelen van de grond op de schaal van percelen. De Figuur is een sterk verkleinde en gegeneraliseerde versie van deze bodemkaart, waarin de indeling op het niveau van orden is weergegeven.
Fragment van de Bodemkaart 1: 250.000 Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Fragment van de Bodemkaart 1: 250.000 Figuur 5.17 Fragment van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 250.000 (naar Stiboka 1985). Deze kaart, die is gepubliceerd in 1985, is te beschouwen als de moderne opvolger van de Nebokaart. De gegevens voor de kaart zijn voor het grootste deel verkregen door generalisatie van de informatie op de kaartbladen van de bodemkaart van Nederland op schaal 1 : 50.000. De legenda van deze bodemkaart maakt op het hoogste niveau onderscheid in zeven hoofdklassen, die gebaseerd zijn op verschillen in grondsoort. In principe wordt onderscheid gemaakt in veengronden (samen met moerige gronden één hoofdklasse), zandgronden (deze omvatten onder meer de podzolgronden), kleigronden (in drie hoofdklassen: zeekleigronden, jonge rivierkleigronden en oude kleigronden), leemgronden en stenige gronden. N.B. De kleuren in deze afbeelding stemmen niet overeen met de kleuren in de kaart. Naar Stiboka 1985
Digitale bodems Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water www.bodemdata.nl: informatie over odemsoort, grondsoort, ect
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 7.5 Beschikbaarheid in de bodem van voedsel voor de plantenwereld (naar Van der Maarel & Dauvellier 1978). De indeling in regio’s hangt samen met de beschikbaarheid van voedsel voor de plantenwereld. Naar: Van der Maarel & Dauvellier 1978
Hydrologische kringloop Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Hydrologische kringloop Figuur 6.1 Hydrologische kringloop. Aangezien water deelneemt aan de hydrologische kringloop, komt het steeds opnieuw op een of andere wijze ter beschikking. Dit betekent echter niet, dat de gebruiksmogelijkheden van water onbeperkt zijn: zowel kwantiteit als kwaliteit kunnen voor bepaalde doelen onvoldoende zijn. Daarnaast kan een teveel aan water een bedreiging vormen voor de veiligheid.
Grondwaterstromen in Nederland Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Grondwaterstromen in Nederland Figuur 12.4 Geohydrologische doorsnede van West-Nederland (naar: Wetenschappelijke Atlas van Nederland). In de pleistocene heuvelgebieden in Midden-Nederland zakt het neerslagwater direkt in de goed doorlatende, zandige ondergrond weg, waardoor onder deze heuvels een groot zoetwaterreservoir is ontstaan, dat reikt tot een diepte van ruim 200 m. In de ondergrond van West-Nederland is slechts een dunne laag zoet water aanwezig, die drijft op zout water in de ondergrond. Het zoute water is achtergebleven na de transgressies in het Eemien (onder meer in de ondergrond van de Gelderse Vallei) en het Holoceen. De zoetwaterlaag wordt in stand gehouden door het neerslagoverschot en de overstromingen van rivieren. Het grensvlak tussen zout en zoet water representeert een evenwichtssituatie, die zich na verloop van tijd in de ondergrond heeft ingesteld. Vooral in het westen van Nederland wordt veel water gebruikt door huishoudens, industrie en landbouw. Jaarlijks wordt bijvoorbeeld 900 miljoen m3 grond- en duinwater gebruikt. Door wateronttrekking is de hoeveelheid zoet water in het westen van Nederland afgenomen, hetgeen verzilting in de hand werkt, omdat door een verlaging van het grondwaterpeil het zoute water in de ondergrond omhoog wordt getrokken (zie ook het boek ‘Landschap in delen’, Hoofdstuk 6). Omdat de zoetwaterlaag zo dun is, is winning van drinkwater uit de ondergrond hier niet (meer) mogelijk. Naar Wetenschappelijke Atlas van Nederland
Kwelwater uit de stuwwal Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Vanuit de hoge stuwwallen stroomt kwelwater naar de lager gelegen gebieden, zoals de Gelderse Vallei en de omgeving van de Loosdrechtse Plassen. Deze foto is genomen ten zuiden van de stuwwal bij Nijmegen. Foto: H.J.A. Berendsen. Foto: H.J.A. Berendsen
Kwelwater van de Utrechtse Heuvelrug Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Kwelwater van de Utrechtse Heuvelrug Kwelwater uit de Utrechtse Heuvelrug wordt opgevangen in de Bethune polder en naar de Waterleidingplas geleid (een afgesloten deel van de Loenderveense Plas). Vandaar gaat het via een pijpleiding naar Nederhorst den Berg, waar het water gezuiverd wordt ten behoeve van de drinkwatervoorziening van Amsterdam.
Afwatering Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 6.8 Het ontstaan van ijzer in beekdalen (naar Stiboka 1965). Op sommige plaatsen bevat het grondwater zeer veel ijzer. IJzer komt voor in vele pleistocene afzettingen, vooral in de Urk Formatie en de Kreftenheye Formatie, waar het kan worden vrijgemaakt door de verwering van onder meer het mineraal augiet. Zodra het water met de lucht in aanraking komt, slaat het ijzer in geoxydeerde vorm neer, waardoor ijzeroerbanken kunnen ontstaan. Dit gebeurt bijvoorbeeld in vele beekdalen, waar het voorkomen van ijzer aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van locale ijzergieterijen. naar Stiboka 1965
Afwatering lang Peelrandbreuk Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Afwatering lang Peelrandbreuk Figuur 6.9 Wijstgronden langs de Peelrandbreuk bij Uden (naar Stiboka 1965). Het grondwater stroomt van de grofzandige Veghel Formatie naar de lager gelegen fijnzandige Twente Formatie, die minder goed doorlatend is. Daardoor treedt stuwing op; de grondwaterstand wordt bij de breuk verhoogd. Het water komt in contact met de lucht, en oxydatie van de opgeloste ijzerverbindingen leidt tot de vorming van een ijzeroerbank. Hierdoor wordt de afstroming nog verder bemoeilijkt, waardoor de zone rond de breuk zeer nat blijft (wijstgronden). naar Stiboka 1965
Afwatering Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 6.15 Schematische voorstelling van verschillende mogelijkheden van afwatering, gegeven de ligging van het maaiveld en de hoogte van het buitenwater. Met betrekking tot de afwatering kunnen drie situaties worden onderscheiden: 1 Gebieden, die zo hoog liggen, dat de grondwaterspiegel permanent hoger ligt dan het peil van rivieren, kanalen e.d. In deze gebieden kan de afwatering op natuurlijke wijze plaatsvinden (Figuur a). Deze situatie doet zich overwegend voor op de pleistocene zandgronden en in Zuid-Limburg. 2 Gebieden, waar het grondwaterniveau tussen het hoogwater- en het laagwaterniveau van het buitenwater in ligt (Figuur b). In deze gebieden kan lozing van (polder)water slechts bij laagwater (c.q. eb) op natuurlijke wijze plaatsvinden. Dit gebeurt meestal door middel van uitwateringssluizen, die zich bij laag water automatisch openen als gevolg van de druk van het water, en die zich bij hoogwater sluiten. Indien men ook bij hoge buitenwaterstanden polderwater wil lozen, moet er bemalen worden. Deze situatie doet zich voor in een groot deel van het gebied waar holocene mariene en fluviatiele afzettingen voorkomen. Als gevolg van de zeespiegelstijging, de bodemdaling en de inklinking van de ondergrond neemt het gebied dat voortdurend bemalen moet worden steeds verder toe. 3 Gebieden, waar het grondwaterniveau permanent beneden de laagste buitenwaterstanden blijft (Figuur c). Hier moet continu bemaling plaatsvinden. Deze situatie doet zich voor in alle droogmakerijen en in de laaggelegen veengebieden in het westen van Nederland. Van circa 1400 tot in de 20e eeuw vond de bemaling plaats door windmolens. Na 1850 werden stoomgemalen ingezet. De Haarlemmermeer is de eerste grote droogmakerij die met behulp van (drie) stoomgemalen is drooggelegd. Naar Berendsen 1997
Afwatering Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 6.17 Voorbeeld van de afwatering van polders via boezems (naar Meijer 1985). In gebieden, waar het grondwaterniveau permanent beneden de laagste buitenwaterstanden blijft moet continu bemaling plaatsvinden. Deze situatie doet zich voor in alle droogmakerijen en in de laaggelegen veengebieden in het westen van Nederland. Van circa 1400 tot in de 20e eeuw vond de bemaling plaats door windmolens. Na 1850 werden stoomgemalen ingezet. De Haarlemmermeer is de eerste grote droogmakerij die met behulp van (drie) stoomgemalen is drooggelegd. naar Meijer 1985
Afwatering Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 6.17 Voorbeeld van de afwatering van polders via boezems (naar Meijer 1985). In gebieden, waar het grondwaterniveau permanent beneden de laagste buitenwaterstanden blijft moet continu bemaling plaatsvinden. Deze situatie doet zich voor in alle droogmakerijen en in de laaggelegen veengebieden in het westen van Nederland. Van circa 1400 tot in de 20e eeuw vond de bemaling plaats door windmolens. Na 1850 werden stoomgemalen ingezet. De Haarlemmermeer is de eerste grote droogmakerij die met behulp van (drie) stoomgemalen is drooggelegd. Polders zijn gebieden, waar de waterstanden door de mens worden gereguleerd. De meeste polders zijn omgeven door dijken; dit hoeft echter niet het geval te zijn. Droogmakerijen zijn drooggemaakte meren, plassen of delen van de zee. Deze zijn uiteraard steeds omgeven door dijken, terwijl hier ook continue bemaling noodzakelijk is. Het overtollige water is afkomstig van neerslag, maar vooral van kwel. Daarnaast moet het water in de droogmakerijen veelvuldig worden ververst om de verzilting te bestrijden. naar Meijer 1985
Wiel van Bassa Wiel van Bassa Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 8.13 Wiel van Bassa en overslag ten westen van de Diefdijk (naar Verbraeck 1970). Dijkdoorbraken zijn vooral opgetreden op plaatsen waar de dijken oude stroomgordels kruisen. De zandige ondergrond laat hier veel kwelwater door, waardoor soms zand wordt meegevoerd en de dijken ondermijnd kunnen worden. Bij een dijkdoorbraak wordt door het binnenstromende water een uitkolkingsgat (wiel) gevormd. Achter het wiel wordt materiaal uit het wiel afgezet, in een waaier van zogenaamde dijkdoorbraakafzettingen. Men spreekt ook wel van overslagen. De overslagen bestaan meestal uit een zandig dek, op een ondergrond van stroomrug of kom. De overslagen zijn bijzonder geschikt voor de tuinbouw, omdat het zandige dek in het voorjaar snel warmte opneemt, terwijl de ondergrond meestal toch voldoende vochthoudend is. Het Wiel van Bassa ligt aan een dwarsdijk tussen de Lek en de Linge. In het algemeen werden dwarsdijken aangelegd om de westelijk gelegen polders te beschermen tegen overstromingswater uit het oosten. Ook de dwarsdijken waren echter niet altijd in staat het water te keren. Het wiel is ontstaan op de plaats waar de Schoonrewoerdse stroomgordel de Diefdijk kruist, en was oorspronkelijk circa 22 m diep. De pleistocene zandondergrond ligt in dit gebied op circa 7 m diepte; het wiel is dus diep uitgekolkt in de pleistocene rivierafzettingen. De overslag bevat daardoor veel zand en grind. Wiel van Bassa Berendsen 2004, naar Verbraeck 1970
Rivierdijk Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Figuur 8.14 Verzwaring van de Lekdijk bovendams bij Vianen (naar Wetenschappelijke Atlas van Nederland). Omdat de rivierdijken in de loop der eeuwen wel regelmatig zijn opgehoogd, maar in onvoldoende mate werden verbreed, zijn zeer steile dijken ontstaan, die bij hoog water instabiel zijn. Dit is een van de belangrijkste redenen waarom de dijken thans overal 'verzwaard' moeten worden. Dit gebeurt vooral door de dijken te verbreden met een zware binnendijkse ‘dijkteen’, die voldoende tegenwicht kan bieden tegen de druk van het water. naar Wetenschappelijke Atlas van Nederland
Gesteente Reliëf Klimaat Bodem Water Als gevolg van de bedijking lopen de waterstanden in de uiterwaarden hoog op. Foto: Rijkswaterstaat. Foto: Rijkswaterstaat