Het betrekkelijk voornaamwoord Le pronom relatif
Qui, Que = die, dat Qui verwijst naar het onderwerp in de bijzin. De leerling die werkt L’élève qui travaille. Que verwijst naar het lijdend voorwerp. Het huis dat u ziet La maison que vous voyez
Let op! Que wordt qu’voor een klinker/H Qui verandert nooit.
Na een voorzetsel (opfrissen) à, de, dans, sur, sous, avec etc. Personen Voorwerpen Qui La copine à qui je pense De vriendin aan wie ik denk. Lequel (mann. enk.) Laquelle (mann.enk.) Lesquels (mann.meerv.) Lesquelles (vr. meerv.)
Exemples: Le pays dans lequel je vis. La table sur laquelle je fais mes devoirs. les crayons avec lesquels j’écris. Les brosses avec lesquelles je me coiffe.
Opmerking À + lequel auquel (mann. enk.) À + lesquels auxquels (mann. meerv.) À + lesquelles auxquelles (vr. meerv.)
Dont: van wie, waarvan, wiens, waarover,over wie etc. Dont is een combinatie van de+betrekk.vnw. Het gaat over een persoon of een voorwerp. Het komt bij een aantal ww. met het voorzetsel de: parler de, avoir besoin de, se moquer de. Je parle de ce livre le livre dont je parle. J’ai besoin de ce cahier le cahier dont j’ai besoin.