Inleiding tot de cultuurstudies Jo Sterckx Vakgroep Nederlandse en Zuid-Afrikaanse Studies Adam Mickiewicz Universiteit Poznań http://ifa.amu.edu.pl/dutchafrikaans/
Beginsels Cultural Studies regional studies, Landeskunde Culturele wending (1960-…) – nadruk op betekenis & cultuur Massacultuur – populaire cultuur – tegencultuur – subcultuur – jongerencultuur “Clash der culturen” Linguistic turn (de saussure, wittgenstein) begin 20ste eeuw – cultural turn Cultuur vroeger = dingen, kunstwerken, nu processen en betekenispraktijken
Wat zijn cultuurstudies? Tekst = uiting van betekenis via medium Context (politiek, geschiedenis) Relatie tussen boodschap/medium en ideologie, klasse, nationaliteit, etniciteit, seksualiteit en geslacht Ontstaan, productie en verspreiding van betekenis Interdisciplinariteit Cultuur: betekenissen (“hoge” kunst, dagelijks leven, …)
Sleutelbegrippen in cultuurstudies Representatie/beeldvorming Culturele productie, controle, distributie en eigendom Relatiecomponent (bv. ras-klasse) Macht (ondergeschikte groepen) “Tekst” betekenis
Methodologie Kwantitatief – kwalitatief Etnografie (antropologie, veldwerk – interview, observatie) Tekstuele aanpak Semiotiek Narratologie/verteltheorie Deconstructionisme (“wat ontbreekt er”) Reception studies (actief publiek) Inhoudsanalyse Discoursanalyse
Imagologie Vergelijkende literatuurwetenschap Image/beeld Nationale stereotypen Zelfbeeld (auto-image) Heterobeeld (hetero-image) Tegenbeeld (counter-image) Metabeeld (meta-image) Spected – spectant Morele (“karakteriële”) toekenningen Imaginated Aachener Schule: Hugo Dyserinck, Joep Leerssen
Imagologische sleutelbegrippen Oriëntalisme (Edward Said, 1978) Centrum/periferie Oost/West Eurocentrisme Geslacht Eer/schaamte Mentaliteit Migrantenliteratuur Nationalisme – patriottisme …
British Cultural Studies Williams, Raymond. 1958. Culture and Society. Mcluhan, Marshall – “the medium is the message”, “global village” Centre for Contemporary Cultural Studies, University of Birmingham (1964-2002) – Richard Hoggart Subcultuur, mediastudies, populaire cultuur Brits? Karl Marx, Antonio Gramsci, Pierre Bourdieu, Michel Foucault, Sigmund Freud, Ferdinand de Saussure, …
Populaire cultuur
Ferdinand de Saussure 1916: Cours de linguistique générale Langue – systeem/structuur van talige tekens – dezelfde betekenis voor iedereen Parole – concrete taaluitingen van individuele sprekers Teken: geluid, beeld, geschreven woord, schilderij, foto, etc. Teken (sign) = binaire eenheid betekenaar (signifier) betekenis (signified) – context, taalgebruiker, tijd Arbitraire relatie Interpretatie (lezer) De Saussure maakt een binaire of tweedelige indeling van het teken: signifiant en signifié. Het teken in zijn geheel (tekeneenheid) verwijst naar een buitentalige referent, naar een object in de werkelijkheid. Wat de Saussure de betekenaar of significant ("signifiant") noemt, is het concreet gerealiseerde teken (de uiterlijke vorm). De betekenis of significaat ("signifié") is het mentale concept waarnaar de betekenaar/significant refereert. De betekenis van het teken dient te worden onderscheiden van de buitentalige referent. Het is de Saussure niet om de dingen in de wereld te doen, maar om de begrippen die in de langage aanwezig zijn. Betekenaar en betekenis vormen samen als tekeneenheid het basiselement van zijn taalkunde. Deze twee delen van het teken zijn voor hem even onscheidbaar als de twee zijden van een blad papier. Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat de signifié bepaald wordt door zowel de context, de taalgebruiker, de tijd als de code. Voorbeeld: Het woord/teken 'socialist' heeft voor de 20e eeuwse (tijd) Amerikaan genaamd James (taalgebruiker) een heel andere betekenis dan voor een bepaalde Rus genaamd Boris (taalgebruiker) die opgroeide in het communisme (context). Het betekenisverschil komt voor een groot deel doordat ze in een verschillende context leven en hebben geleefd (denk bijvoorbeeld aan de vroegere spanningen tussen Verenigde Staten en de voormalige Sovjet-Unie).
Televisie Hall, Stuart (1980): Encoding and decoding in the television discourse
Fiske, John (1987): Understanding popular culture; Television culture; (1996) Reading television; … Televisieprogramma’s = teksten met verschillende betekenislagen en socioculturele inhoud Publiek – actief met verscheidene sociale achtergrond en identiteit – verschillende “lezingen”
Ang, Ien. 1985. Watching Dallas: Soap Opera and the Melodramatic Imagination. Dallas = emotioneel realisme Denotatie (letterlijke inhoud) Connotatie (associaties & implicaties) Verband met eigen leven Vier standpunten Afkeer (massacultuur) Spot (ironie) Voorkeur Populisme (smaak = persoonlijk)
Film Wright, Will. 1975. Sixguns and Society. Stacey, Jackie. 1994. Star Gazing: Hollywood and Female Spectatorship Escapism – utopische vooruitzichten Identification – tijdelijke veranderlijkheid (gelijkenis) Consumerism – films als middel om heersende opvattingen over vrouw(elijkheid) in vraag te stellen Filmtekst vrouwelijk publiek 1940s en 1950s: de relatie tussen vrouwelijke Hollywoodsterren en het Britse vrouwelijke publiek
Dagbladen & tijdschriften Kwaliteitspers populaire pers (tabloid) verhaal analyse (Dahlgren, Peter. 1992. Journalism and popular culture) het persoonlijke als verklarend kader (Sparks, Colin. 1992. Popular journalism: theories and practice) Inhoudsanalyse – aanwezigheid/representatie Linguïstische instrumenten: lexicale analyse, zinsconstructie, stijlfiguren Discoursanalyse – columns, lezersbrieven, redactioneel – argumentatie overredingskracht Eigen aan ethos (“ethotic”) – verklaring van ervaring, kennis, betrouwbaarheid Bespeling emotie Logica & structuur: symptomatisch (“typisch”), vergelijkend (“net zoals”) of causaal (“leiden tot”) Tijdschrift “Jackie” Voorbeeld berichtgeving the sun & the times gevangenisopstand UK 1990
Feminist cultural studies McRobbie, Angela. 1978. Feminism and youth culture. Romantiek Persoonlijk leven mode en schoonheid popmuziek 1994. Postmodernism and popular culture. Liefde Sex Jongens mode, popmuziek
Roland Barthes – Mythologies (1957) 1ste betekenis: denotatie (“zwarte soldaat salueert naar Franse vlag”) 2de (verborgen) betekenis: connotatie (“positief beeld van Franse imperialisme, alle onderdanen trouw aan FR”) Ideologie mythe (vanzelfsprekendheden) Drie mogelijke lezingen Symbool van imperialisme Alibi (excuus, wanhopige poging) Mythelezer (“zwarte saluerende soldaat is imperialisme zelf”) “Mythe zuivert, rechtvaardigt, verduidelijkt zaken, niet door uitleg, maar door uiteenzetting van feiten” In 1957 publiceert hij het boek Mythologies. Hierin analyseert hij, met behulp van de linguïstiek van de Saussure, alledaagse beelden en producten uit de populaire cultuur (van het Frankrijk van de jaren vijftig), waaronder wijn, kapsels van Romeinen in Hollywoodfilms, biefstuk met friet, worstelaars, de Citroën DS en nieuwsfotografie. De Citroën DS bijvoorbeeld wordt in advertenties niet alleen getoond als een snelle manier van voortbewegen, zoals alle andere auto's, maar als een goddelijke plek, die tevens zeer huiselijk is. Aan de eerste betekenis, de denotatie (een Citroën is een auto), wordt dus een tweede betekenis, de connotatie (een Citroën is goddelijk en huiselijk), gegeven. Als men de afkorting DS uitspreekt, zegt men tegelijk déesse, Frans voor godin. Een ander bekend voorbeeld is een voorpagina van het Franse tijdschrift Paris Match uit 1955. De eerste betekenis van deze voorpagina is "zwarte soldaat salueert naar de Franse vlag". De tweede betekenis is een "positief beeld van het Franse imperialisme, waarbij alle onderdanen, ook die uit de koloniën, trouw zijn aan Frankrijk". Met deze analyse laat Barthes zien dat cultuuruitingen verborgen betekenissen hebben en dat deze door een structuralistische analyse kunnen worden blootgelegd. Deze verborgen betekenissen, die vaak als natuurlijk worden beschouwd, zijn geconstrueerd en vastgelegd door de dominante burgerlijke[1] ideologie. De tweede betekenis is de plek waar volgens Barthes "mythes" worden geproduceerd. Mythes leggen volgens hem vast wat als "normaal" en "universeel", natuurlijk, vanzelfsprekend wordt beschouwd, terwijl dit eigenlijk cultureel en historisch bepaald is, en dus willekeurig, en niet natuurlijk of vanzelfsprekend. Barthes stelt zichzelf tot doel deze vanzelfsprekendheden als mythes te ontmaskeren, en zo kritiek te geven op de bourgeoisie. In later werk gaat Barthes verder op dit idee. Hij stelt dat het betekenisgeven eveneens afhankelijk is van de plaats van de tekst of de cultuuruiting, en kan verschillen per lezer. Als de foto van de zwarte soldaat stond afgebeeld op de voorpagina van een socialistisch tijdschrift, dat kritisch staat tegenover het Franse imperialisme, zou de betekenis eerder een ironische zijn. En door een socialistische lezer zou de voorpagina van Paris Match eerder gelezen worden als een wanhoopspoging om de schijn op te houden dan als een daadwerkelijke bevestiging van de positieve kanten van het imperialisme. De context, de verwachtingen van de lezer en de bijgeleverde tekst zijn van invloed op de uiteindelijke lezing. Barthes onderscheidt drie mogelijke lezingen: 1) als "symbool", (de omslag van "Paris Match" als symbool voor het Franse imperialisme), 2) als "alibi" (de socialistische lezing als excuus, wanhopige poging), en 3) de lezing van de "lezer van mythes". Voor de "lezer van mythes" is de saluerende zwarte soldaat het Franse imperialisme, het bewijs dat het imperialisme werkt. Er kan tevens een vierde lezing worden onderscheiden, namelijk de lezing van Barthes zelf, de "structurele beschrijving". In Mythologies maakt Barthes ook een onderscheid tussen twee vormen van plezier, plaisir en jouissance. Plaisir is hierbij het conventionele, rationele plezier dat door de tekst wordt opgeroepen, jouissance is het emotionele, fysieke plezier van cultuuruitingen in het algemeen. Met de publicatie van zijn Oeuvres complètes verschenen nog enkele nieuwe mythologieën in boekvorm.
“Preferred meaning” Ben Johnson (Olympische Spelen, Seoel, 1988) “Heroes or villains”? (The Sunday Times Magazine, 9/10/1988) “The Chemical Olympics” Discours tekst & discours foto betekenissen Ras, “otherness” Voorkeursbetekenis?
Intertekstualiteit Carl Lewis (Pirellikalender) Ambiguïteit mannelijkheid-vrouwelijkheid Intertekstuele betekenis – tegendraadse lezing
Muziek Adorno, Theodor. 1941. On popular music Standaardisatie: uitputtend commercieel gebruik van succesvol tekstueel/muzikaal patroon Passieve, repetitieve beluistering (vlucht): vermijding van moeite door vermoeidheid wegens arbeid – bevrediging behoefte naar stimulans Sociaal bindmiddel Onderworpen aan ritme – autoritair collectivisme muzikaliteit = ritmische patronen zonder individualiserende storing – verlangen naar gehoorzaamheid Emotionaliteit – identificatie – treurtoelating – “Kom, huil maar” – massacatharsis bekentenis van ongelukkigheid verzoening met afhankelijkheid The social cement. It is safe to assume that music listened to with a general inattention which is only interrupted by sudden flashes of recognition is not followed as a sequence of experiences that have a clear-cut meaning of their own, grasped in each instant and related to all the precedent and subsequent moments. One may go so far as to suggest that most listeners of popular music do not understand music as a language in itself. If they did it would be vastly difficult to explain how they could tolerate the incessant supply of largely undifferentiated material. What, then, does music mean to them? The answer is that the language that is music is transformed by objective processes into a language which they think is their own — into a language which serves as a receptacle for their institutionalized wants. The less music is a language sui generis to them, the more does it become established as such a receptacle. The autonomy of music is replaced by a mere socio-psychological function. Music today is largely a social cement. And the meaning listeners attribute to a material, the inherent logic of which is inaccessible to them, is above all a means by which they achieve some psychical adjustment to the mechanisms of present-day life. This "adjustment" materializes in two different ways, corresponding to two major socio-psychological types of mass behavior toward music in general and popular music in particular, the "rhythmically obedient" type and the "emotional" type. 28 Individuals of the rhythmically obedient type are mainly found among the youth — the so-called radio generation. They are most susceptible to a process of masochistic adjustment to authoritarian collectivism. The type is not restricted to any one political attitude. The adjustment to anthropophagous collectivism is found as often among left-wing political groups as among right-wing groups. Indeed, both overlap: repression and crowd mindedness overtake the followers of both trends. The psychologies tend to meet despite the surface distinctions in political attitudes. 29 This comes to the fore in popular music which appears to be aloof from political partisanship. It may be noted that a moderate leftist theater production such as Pins and Needles uses ordinary jazz as its musical medium, and that a communist youth organization adapted the melody of "Alexander's Ragtime Band" to its own lyrics. Those who ask for a song of social significance ask for it through a medium which deprives it of social significance. The uses of inexorable popular musical media is repressive per se. Such inconsistencies indicate that political conviction and socio-psychological structure by no means coincide. 30 This obedient type is the rhythmical type, the word "rhythmical" being used in its everyday sense. Any musical experience of this type is based upon the underlying, unabating time unit of the music — its "beat". To play rhythmically means, to these people, to play in such a way that even if pseudo-individualizations — counter-accents and other "differentiations" — occur, the relation to the ground meter is preserved. To be musical means to them to be capable of following given rhythmical patterns without being disturbed by "individualizing" aberrations, and to fit even the syncopations into the basic time units. This is the way in which their response to music immediately expresses their desire to obey. However, as the standardized meter of dance music and of marching suggests the coordinated battalions of a mechanical collectivity, obedience to this rhythm by overcoming the responding individuals leads them to conceive of themselves as agglutinized with the untold millions of the meek who must be similarly overcome. Thus do the obedient inherit the earth. 31 Yet, if one looks at the serious compositions which correspond to this category of mass listening, one finds one very characteristic feature: that of disillusion. All these composers, among them Stravinsky and Hindemith, have expressed an "anti romantic" feeling. They aimed at musical adaptation to reality — a reality understood by them in terms of the "machine age". The renunciation of dreaming by these composers is an index that listeners are ready to replace dreaming by adjustment to raw reality, that they reap new pleasure from their acceptance of the unpleasant. They are disillusioned about any possibility of realizing their own dreams in the world in which they live, and consequently adapt themselves to this world. They take what is called a realistic attitude and attempt to harvest consolation by identifying themselves with the external social forces which they think constitute the "machine age". Yet the very disillusion upon which their coordination is based is there to mar their pleasure. The cult of the machine which is represented by unabating jazz beats involves a self-renunciation that cannot but take root in the form of a fluctuating uneasiness somewhere in the personality of the obedient. For the machine is an end in itself only under given social conditions — where men are appendages of the machines on which they work. The adaptation to machine music necessarily implies a renunciation of one's own human feelings and at the same time a fetishism of the machine such that its instrumental character becomes obscured thereby. 32 As to the other, the "emotional" type, there is some justification for linking it with a type of movie spectator. The kinship is with the poor shop girl who derives gratification by identification with Ginger Rogers, who with her beautiful legs and unsullied character, marries the boss. Wish fulfillment is considered the guiding principle in the social psychology of moving Pictures and similarly in the pleasure obtained from emotional erotic music. This explanation, however, is only superficially appropriate. 33 Hollywood and Tin Pan Alley may be dream factories. But they do not merely supply categorical wish fulfillment for the girl behind the counter. She does not immediately identify herself with Ginger Rogers marrying. What does occur may be expressed as follows: when the audience at a sentimental film or sentimental music become aware of the overwhelming possibility of happiness, they dare to confess to themselves what the whole order of contemporary life ordinarily forbids them to admit, namely, that they actually have no part in happiness. What is supposed to be wish fulfillment is only the scant liberation that occurs with the realization that at last one need not deny oneself the happiness of knowing that one is unhappy and that one could be happy. The experience of the shop girl is related to that of the old woman who weeps at the wedding services of others, blissfully becoming aware of the wretchedness of her own life. Not even the most gullible individuals believe that eventually everyone will win the sweepstakes. The actual function of sentimental music lies rather in the temporary release given to the awareness that one has missed fulfillment. 34 The emotional listener listens to everything in terms of late romanticism and of the musical commodities derived from it which are already fashioned to fit the needs of emotional listening. They consume music in order to be allowed to weep. They are taken in by the musical expression of frustration rather than by that of happiness. The influence of the standard Slavic melancholy typified by Tchaikovsky and Dvořák is by far greater than that of the most "fulfilled" moments of Mozart or of the young Beethoven. The so-called releasing element of music is simply the opportunity to feel something. But the actual content of this emotion can only be frustration. Emotional music has become the image of the mother who says, "Come and weep, my child." It is catharsis for the masses, but catharsis which keeps them all the more firmly in line. One who weeps does not resist any more than one who marches. Music that permits its listeners the confession of their unhappiness reconciles them, by means of this "release", to their social dependence.
“Politieke” popmuziek The Beatles (Harry Wilson), Bruce Springsteen (Ronald Reagan, Walter Mondale), Bob Dylan (Jimmy Carter), etc. Censuur – “God Save The Queen” (Sex Pistols, 1977) Protest – “alternative society” – Westkust VS – jaren 60 – Vietnamoorlog Misverstand – “Sunday Bloody Sunday” (U2, 1985) Marketing/verkoop als “politiek” – hiphop, Billy Bragg, etc. Problematisch: individueel liedje (onvoorspelbaarheid & veranderlijkheid popmuziek) Georganiseerd – RAR – Live Aid – Nelson Mandela 70th Birthday Tribute (1988)
Andere werkterreinen Globalisering: veramerikanisering? Consumptie: jongerencultuur – subcultuur – fancultuur Reclame/advertenties (instellingen) Fotografie Mode …
Bibliografie Barker, Chris. 2003. Cultural Studies: Theory and Practice. De Meyer, Gust. 2004. Cultuur met een kleine c. Leuven: Acco. Deacon, David (e.a.). 2007. Researching Communications: A Practical Guide to Methods in Media and Cultural Analysis. Hall, Stuart. 1997. Representation: Cultural Representations and Signifying Practices. Leerssen, Joep – Manfred Beller (ed.). 2007. Imagology. The cultural construction and literary representation of national characters. Richardson, John. 2007. Analysing newspapers. Storey, John. 2003. Cultural Studies and the Study of Popular Culture.