+
Grammar 2.1 - Notes + Ik heb een auto. I have got a car. Jij hebt/ u heeft een auto. You have got a car. Hij heeft een auto. He has got a car. Zij heeft een auto. She has got a car. Het heeft een auto. It has got a car. Wij hebben een auto. We have got a car. Jullie hebben/ Zij hebben een auto. They have got a car. I have a car. You have a car. He has a car. She has a car. It has a car. We have a car. They have a car
?
Grammar 2.1 - Notes ? Heb ik een auto? Have I got a car? Heb jij/ heeft u een auto? Have you got a car? Heeft hij een auto? Has he got a car? Heeft zij een auto? Has she got a car? Heeft het een auto? Has it got a car? Hebben wij een auto? Have we got a car? Hebben jullie/ Hebben zij een auto? Have they got a car? Do I have a car? Do you have a car? Does he have a car? Does she have a car? Does it have a car? Do we have a car? Do they have a car?
-
Grammar 2.1 - Notes - Ik heb geen auto. I haven’t got a car. Jij hebt/ u heeft geen auto. You haven’t got a car. Hij heeft geen auto. He hasn’t got a car. Zij heeft geen auto. She hasn’t got a car. Het heeft geen auto. It hasn’t got a car. Wij hebben geen auto. We haven’t got a car. Jullie hebben/ Zij hebben geen auto. They haven’t got a car. I don’t have a car. You don’t have a car. He doesn’t have a car. She doesn’t have a car. It doesn’t have a car. We don’t have a car. They don’t have a car.
Oefenen: Vertaal deze zinnen op beide manieren: Kijk daarna je werk na met de antwoorden op de volgende dia’s Maak vragen met “have/has got” en “do/does” Hebben jullie een auto? (vraag dit op 2 manieren) Heeft hij een huis? (vraag dit op 2 manieren) Hebben zij een boek? (vraag dit op 2 manieren) Heb jij veel vrienden (vraag dit op 2 manieren) Heeft zij veel huiswerk? (vraag dit op 2 manieren) Maak ontkenningen met “haven’t/hasn’t got” en “don’t /doesn’t” Jullie hebben geen auto. (zeg dit op 2 manieren) Hij heeft geen huis. (zeg dit op 2 manieren) Zij hebben geen boek. (zeg dit op 2 manieren) Jij hebt geen vrienden. (zeg dit op 2 manieren) Zij heeft geen huiswerk. (zeg dit op 2 manieren)
Hebben jullie een auto? (vraag dit op 2 manieren) Have you got a car? Do you have a car? Heeft hij een huis? (vraag dit op 2 manieren) Has he got a house? Does he have a house? Hebben zij een boek? (vraag dit op 2 manieren) Have they got a book? Do they have a book? Heb jij veel vrienden (vraag dit op 2 manieren) Have you got many friends? Do you have many friends? Heeft zij veel huiswerk? (vraag dit op 2 manieren) Has she got much homework? Does she have much homework?
Jullie hebben geen auto. (zeg dit op 2 manieren) You haven’t got a car. You don’t have a car. Hij heeft geen huis. (zeg dit op 2 manieren) He hasn’t got a house. He doesn’t have a house. Zij hebben geen boek. (zeg dit op 2 manieren) They haven’t got a book. They don’t have a book. Jij hebt geen vrienden. (zeg dit op 2 manieren) You haven’t got (any) friends. You don’t have (any) friends. Zij heeft geen huiswerk. (zeg dit op 2 manieren) She hasn’t got (any) homework. She doesn’t have (any) homework.