Werkwoordspelling les 18 3. Gezeten Opgeschept Gezegd Geweest Gekucht Geantwoord 1. Gestaan Verbonden Langsgekomen Gemerkt Ingestort Gekomen Geslopen Gegeten Gesmaakt Genoten Gevallen Genaderd Opgevallen Gelezen 2. Geweest Thuisgekomen Gedaan Gegild Gebeten Nagedacht Genomen Opgestapt Gestort Gebeurd
Blokboek 30A 3. De gebraden haan werd opgediend. Hoe vind je deze mooie porseleinen vaas? De bedrogen winkelier eiste schadevergoeding. Dit is een ivoren voorwerp. Deze vergulde lijst hoort om een prachtig schilderij. Het jonge paard liep in de wei. Draag je een katoenen jurk? 1. Antwoordt Antwoord Bereid Bereidt Weigeren Weiger Passeren Passeer Geeft Geef 2. Een hond Een lat Een beer Job Een kreeft Glas Nachtegaal Een kip zonder kop Een roos Een kieviet Een vis Een baksteen Een bus
Woordenschat les 16 Vrouwtje Ooi (schaap) Kip Koe Teef (hond) Leeuwin Merrie (paard) Reegeit Zeug (varken) C. Mannetje Ram Stier Doffer (duif) Reebok Kater Haan Hengst (paard) Reu (hond) B. Oplichten Landen/vliegen Leren/lesgeven Rijden Betalen Sneeuwen Lopen Zingen Verlichten Verbruiken commanderen A. Wantrouwen Wanhoop Wangedrag Wandaad wanbetaler D. Als je het onderste uit de kan wil hebben, krijg je de deksel op je neus. Water naar de zee dragen. Dat slaat als een tang op een varken.