Geen of niet de negatie
Geen Geen het artikel een wordt geen in de negatie een = niet specifiek, onbepaald Hij heeft een snor. Hij heeft geen snor. Geen Ik brei een sjaal. Ik brei geen sjaal. Zij heeft een rond gezicht. Zij heeft geen rond gezicht. een onbepaalde hoeveelheid wordt in de negatie : Ik heb vrienden. Geen Ik heb geen vrienden. Wij hebben kinderen. Wij hebben geen kinderen. Ik krijg geschenken. Ik krijg geen geschenken.
Geen Geen Geen een substantief zonder artikel krijgt in de negatie: Ik drink wijn. Ik drink geen wijn. Geen Zij heeft tijd. Zij heeft geen tijd. Hij heeft blond haar. Hij heeft geen blond haar. voor een cijfer plaatsen we in de negatie: Het is 11 uur. Het is nog geen 11 uur. Geen Ik ben 30 jaar. Ik ben geen 30 jaar. Hij heeft drie broers. Hij heeft geen drie broers. voor een taal of nationaliteit plaatsen we in de negatie: Ik spreek Frans. Geen Ik spreek geen Frans. Ik ben Engelse. Ik ben geen Engelse.
Geen 1 : het artikel een wordt in de negatie: 2 : een onbepaalde hoeveelheid wordt in de negatie: 3 : een substantief zonder artikel krijgt in de negatie: 4 : voor een cijfer plaatsen we in de negatie: 5 : voor een taal of nationaliteit plaatsen we in de negatie: Geen
Niet Niet Niet voor een adjectief Ik ben moe. Ik ben niet moe. Zij is mooi. Zij is niet mooi. De deur is groen. De deur is niet groen. voor een prepositie Ik sta op een stoel. Ik sta niet op een stoel. Niet De kat ligt in de zetel. De kat ligt niet in de zetel. Zij komt uit Polen. Zij komt niet uit Polen. voor een participium of infinitief Hij wil stoppen. Niet Hij wil niet stoppen. Ik ga werken. Ik ga niet werken. Mijn man heeft gekookt. Mijn man heeft niet gekookt.
Niet Niet Niet voor een onbepaald telwoord Hij heeft veel geld . Hij heeft niet veel geld. Dalia heeft genoeg kleren. Dalia heeft niet genoeg kleren. Niet Ik heb veel honger. Ik heb niet veel honger. voor graag, dikwijls, elke dag, .... Hij kookt graag. Hij kookt niet graag. Niet Ik sport elke dag. Ik sport niet elke dag. Zij belt dikwijls. Zij belt niet dikwijls. na een verbum Ik werk. Ik werk niet. Niet Zij schrijft. Zij schrijft niet. Die jongen loopt. Die jongen loopt niet.
na een bepaald substantief (mijn,jouw,het,de,zijn,....substantief) Hij is mijn vader. Hij is mijn vader niet. Niet Dat is haar auto. Dat is haar auto niet. Ik ken die jongen. Ik ken die jongen niet. na vandaag, ‘s morgens, gisteren, ... Ga jij vandaag werken ? Nee, ik ga vandaag niet werken. Was jij gisteren op school ? Nee, ik was gisteren niet op school. Neem jij ‘s morgens de metro ? Nee, ik neem ‘s morgens niet de metro. Niet
Niet 1 : voor een adjectief of adverbe 2 : voor een prepositie 3 : voor een participium of infinitief 4 : voor een onbepaald telwoord 5 : voor graag, dikwijls, elke dag, .... 6 : na een bepaald substantief (mijn,jouw,het,de,zijn,....substantief) 7 : na een verbum 8 : na vandaag, ‘s morgens, gisteren, ... Niet
al nog niet nog geen Wil je al stoppen ? Nee, ik wil nog stoppen. niet Is het al pauze ? Nee, het is nog pauze. geen Ben jij al 18 jaar ? Nee, ik ben nog 18 jaar. geen Heb jij al gewerkt ? Nee, ik heb nog gewerkt. niet Heeft hij al een baard ? Nee, hij heeft nog baard. geen nog niet meer geen .... meer. Moet je nog werken ? Nee, ik moet meer werken. niet Heb je nog honger ? Nee, ik heb honger meer. geen Ben jij nog moe ? Nee, ik ben meer moe. niet Heb jij nog les ? Nee, ik heb les meer. geen Heeft hij nog een snor ? Nee, hij heeft snor meer. geen geen
Regent het ergens binnen ? Nee, het regent nergens binnen. Gaan we ergens zitten ? Nee, we gaan nergens zitten. Heb je overal al gezocht ? Nee, ik heb nog nergens gezocht. Zijn er overal fietspaden ? Nee, er zijn nergens fietspaden. Heeft iemand Lea gezien ? Nee, niemand heeft Lea gezien. Is er iemand jarig ? Nee, er is niemand jarig. Is iedereen ziek ? Nee, niemand is ziek. Heeft iedereen een boek ? Nee, niemand heeft een boek. Is er iets op TV ? Nee, er is niets op TV. Heb je iets gevonden ? Nee, ik heb niets gevonden. Ga je alles vertellen ? Nee, ik ga niets vertellen. Heb je alles al ingepakt ? Nee, ik heb nog niets ingepakt.
al nog niet nog geen nog niet meer geen .... meer. ergens overal nergens iemand iedereen niemand iets alles niets