Tijdvak: Steden en Staten Hoofdstuk 5 Tijdvak: Steden en Staten
Nieuw Tijdvak Vorig hoofdstuk: Monniken en Ridders. Dit waren de vroege Middeleeuwen: 500-1000. Nu gaan we naar de tijd van Steden en Staten. Dit zijn de late Middeleeuwen: 1000-1500
Meer landopbrengst In het vorige hoofdstuk hebben jullie geleerd dat edelen burchten hadden om zichzelf en de boeren te beschermen tegen plunderingen. Rond het jaar 1000: het werd veiliger. Boeren hadden minder bescherming nodig. Boeren hoefden geen horigen meer te zijn.
Overal in Europa gingen boeren zelf akkers aanleggen. Bossen werden gekapt en woeste gronden werden akkers, dit noemen we ontginnen. Er kwam steeds meer landbouw.
Ook waren er betere landbouw technieken: Betere ploeg: nu van ijzer. Gebruik van paarden op het land: gebruik halsjuk. Gebruik van mest.
Zo kwamen er meer akkers, met meer oogst. Meer mensen hadden goed te eten: De bevolking ging groeien.
Van marktplaats tot stad De boeren hielden een deel van de oogst over. Dit konden ze op markten verkopen. Niet iedereen hoefde dus meer boer te zijn. Mensen konden andere beroepen gaan doen. Bv handelaar of ambachtsman ( smid, brouwer, enz) Boeren kochten dan hun producten: manden en hoefijzers.
Het was handig om als handelaar in de buurt van een markt te wonen. Zo werd een drukke markt langzaam een dorp, en later zelfs een stad. Zo kwam er in de tijd van Steden en Staten weer handel terug, en dus een landbouw-stedelijke samenleving.
Er kwam ook steeds meer handel over grote afstand. Er waren weinig goede wegen, dus de meeste handel met graan, wol en hout werd via water gedaan. Steden ontstonden dus vooral bij rivieren en aan zee. In die gebieden was er veel verstedelijking.
Ambachtsgilden Toen de steden groeiden, gingen ambachtslieden samenwerken. Ze richtten een vereniging op: een gilde. Elk ambacht had zijn eigen gilde, bv bakkersgilde en schoenmakersgilde. Wilde je in een stad een ambacht uitoefenen, dan moest je lid zijn van het gilde.
Wat regelt een gilde: De prijs en kwaliteit van producten. Zorgden voor bejaarde en zieken leden en ook voor de weduwen. Ze regelden feesten, missen en begrafenissen. Ze regelden ook openingstijden.
Ze regelden ook: Opleidingen voor nieuwe leden: Je moet eerst een paar jaar in de leer en werken bij een meester. Daarna kon je als betaald gezel in dienst komen. Als je een eigen bedrijf wilde, moest je een examen doen: meesterproef.
Was je geen lid van de gilde; dan kon je geen eigen werkenplaats openen!
Geldwisselaars Geld werd steeds belangrijker, zeker door de handel. Elke koning, hertog of graaf had zijn eigen munten geslagen. Ook steden hadden eigen munten.
Op elke markt was er dus een geldwisselaar te vinden, die je precies kon vertellen wat elke munt waard was. Hij zat achter een toonbank, waar hij het geld telde. Hij werd dus ook wel bankier genoemd.
Het was gevaarlijk om met teveel geld te reizen. Handelaren konden worden beroofd. Sommige geldwisselaars gingen helpen: Ze hielden geld in bewaring of leenden soms wat geld uit. Zo werden er in sommige steden banken geopend.
Handelaren konden voortaan in een stad geld achterlaten en op de bank zetten. En het dan weer in een andere stad opnemen bij een ander kantoor.
Een verbond van steden Een havenstad in Nederland: Kampen. Lag aan de rivier de IJssel. ( zie afbeelding 8) Ook hier ging de handel over water. Handelaren gingen samenwerken om in 1 keer grote hoeveelheden producten te kunnen kopen en verkopen. Dit was goedkoper en veiliger.
Meerdere handelaren samen vulden dus het ruim van een schip, i. p. v Meerdere handelaren samen vulden dus het ruim van een schip, i.p.v. allemaal apart, wat veel duurder veel duurder zou zijn. Belangrijker: samen stonden ze sterker tegen koningen en machtige edelen. Die vroeg namelijk steeds geld om langs hun land te mogen varen of om er spullen te verkopen.
Daarom gingen tientallen handelssteden langs de Noordzee en Oostzee samenwerken. Ze sloten een verbond: de Hanze. Als grote groep konden ze koningen en edelen dwingen hun handelsrechten en vrije doorvaart te geven.
De Hanze was een groot succes. Overal werden kantoren geopend en er kwam meer handel in: Hars, dierenhuiden, linnen, wol, granen, hout en vis.
Einde