Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig.

Slides:



Advertisements
Verwante presentaties
Cursus1 thema gevoelens. Verhaal:
Advertisements

Leerlingenraad Leerlingenraad Laat je stem horen!!
Mondeling Nederlands Cursus 1 – de school.
“Ontwerp een eigen school” Leerarrangement KC Macht en Regels
naamwoordelijk gezegde
Schoolplein Rachelle Lisa Chantal Xian Leroy.
Basisschool de Wester 9 mei 2014.
Persoonsvorm Saskia Hoekx.
Wat is een persoonsvorm?
Technologie en Commercie Meisjes in de techniek Augustinus college A.H. Jonker.
STAPPEN OM DE FOUT TE VINDEN.
Kinderen op De Schouw maken ook hun eigen keuze
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Onderwerp.
H2 Grammatica zinsdelen
Taalkunde Grammatica A
Stappenplan ontleden Enkelvoudige zinnen.
Het onderwerp ????????????????????.
Voorzetsels Voorzetsels staan meestal vóór een zelfstandig naamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Module 1 – Dag 1 Hallo.
Voltooid deelwoord.
Persoonsvorm Saskia Hoekx.
Three steps to success Foutloos zinnen vertalen in drie stappen
Dr. Albertus Risaeusschool
Verhaal 1“Hallo ik ben nieuwe juf”
WERKWOORDSPELLING Hoe doe je dat ?.
Brugklas Werkwoordspelling.
Uitleg persoonsvorm (pv)
Hoofdstuk 4 Grammatica woordsoorten
Hoofdstuk 1 Grammatica woordsoorten
Woordsoorten Maud Hutten.
De leerlingenraa d Laat je stem horen!.
Bezittelijk voornaamwoord
Woordsoorten benoemen
De gebiedende wijs De enkelvoudige zin en samengestelde zin
DAG VAN HET LEREN Hoe komt zo'n taal eigenlijk in je hoofd? door Henk Wolf.
Werkwoordspelling -d of –t?
Samengestelde zin + Tussenletters in samenstellingen.
De leerlingenraa d Laat je stem horen!
1.7 Iedereen is bezig Samengestelde zinnen. Opa heeft alles wat zijn hartje begeert. Opa wil graag een hut hebben. Kun je hier één zin van maken?
Invullen van de tevredenheidspeiling door leerlingen via het Ouderportaal (uitleg aan de ouders)
Grammatica zinsdelen H1 t/m H6
Grammatica woordsoorten H1 t/m H6
Grammatica woordsoorten Aanwijzend en vragend voornaamwoord.
SAMENGESTELDE ZINNEN Hoofdzin en bijzin. Wat gaan we deze les leren? Wat zijn samengestelde zinnen? Wat is een bijzin? Wat is hoofdzin?
Tangconstructies ‘Tangconstructie: grote afstand tussen delen die eigenlijk bij elkaar horen. Hierdoor wordt de zin minder goed leesbaar. ‘ De meest gemaakte.
PERSOONLIJK EN BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD Hoofdstuk 3 Grammatica woordsoorten © Noordhoff Uitgevers bv havo/vwo 2E.
Uitleg bij de vragenlijst Veiligheidsbeleving
Grammatica woordsoorten H1 t/m H6
Taalverzorging Voorbereiding toets.
Hoofdstuk 3 Grammatica woordsoorten
Woordbenoemen Groep 6 en 7.
Alinea: kernzin + uitwerking
Hoofdstuk 1 Grammatica woordsoorten
Taalverzorging Voorbereiding toets.
Balans Jezus vertelt dat we stevig staan als we naar Zijn woorden luisteren en er ook wat mee doen. En dat we minder stevig staan als we alleen Zijn woorden.
Hoofdstuk 2 Grammatica woordsoorten
Wedekerend ww en vnw Wederkerig vnw
Aanwijzend voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Grammatica hoofdstuk 1.
Congruentie/incongruentie
Stijlfouten.
Grammatica zinsdelen Redekundig ontleden.
Mondeling Nederlands Cursus 3 – Module 3 Dag 1.
Spelling.
Aanwijzend voornaamwoord
Transcript van de presentatie:

Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55

een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig gezegde 2=2 wat is een persoonlijk voornaamwoord? een zelfstandig naamwoord of eigennaam (als onderwerp van een zin) kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord

De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje 1.Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. 2.Tes zit naast Tim.- 3.De chauffeur pakt de microfoon.- 4.De ouders staan op het plein.-

De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje 1.Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. 2.Tes zit naast Tim.- Het meisje zit naast Tim. 3.De chauffeur pakt de microfoon.- 4.De ouders staan op het plein.-

De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje 1.Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. 2.Tes zit naast Tim.- Het meisje zit naast Tim. 3.De chauffeur pakt de microfoon.- De bestuurder pakt de microfoon. 4.De ouders staan op het plein.-

De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje 1.Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. 2.Tes zit naast Tim.- Het meisje zit naast Tim. 3.De chauffeur pakt de microfoon.- De bestuurder pakt de microfoon. 4.De ouders staan op het plein.- De meesters staan op het plein.

1.De juffen zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Wat is het verschil tussen deze zinnen?

1.De juffen zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Wat is het verschil tussen deze zinnen?

3.De meesters staan op het plein. Is deze zin enkelvoud of meervoud?

3.De meesters staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein.

5.Het papiertje hoort in de prullenbak. Is deze zin enkelvoud of meervoud?

5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak.

persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein.Zij staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein.Zij staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein.Hij staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein.Zij staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein.Hij staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. Het hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein.Zij staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein.Hij staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. Het hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak.Ze horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur. 2.De prullenbak staat voorin. 3.Loopt de juf door de bus? 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.

2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken……………..

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.………………………………… Veel succes!

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur. 2.De prullenbak staat voorin. 3.Loopt de juf door de bus? 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin. 3.Loopt de juf door de bus? 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus? 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om.e 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om.e 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?e 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om.e 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?e 7.In het pretpark varen de bootjes.m 8.De euro zit in de broekzak.

2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om.e 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?e 7.In het pretpark varen de bootjes.m 8.De euro zit in de broekzak.e

2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin.

2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus?

2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders.

2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders. 5.De bussen rijden de hoek om.

2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders. 5.De bussen rijden de hoek om. 6.Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet?

2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders. 5.De bussen rijden de hoek om. 6.Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark vaart het bootje.

2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders. 5.De bussen rijden de hoek om. 6.Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark vaart het bootje. 8.De euro’s zitten in de broekzak.

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.… staat voorin. 3.Loopt … door de bus? 4.… zwaaien naar de ouders. 5.… rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt … door de bus? 4.… zwaaien naar de ouders. 5.… rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.… zwaaien naar de ouders. 5.… rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.… rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.Hij rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.Hij rijdt de hoek om. 6.Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.Hij rijdt de hoek om. 6.Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen ze. 8.… zit in de broekzak.

2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.Hij rijdt de hoek om. 6.Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen ze. 8.Hij zit in de broekzak.

een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig gezegde 2=2 wat is een persoonlijk voornaamwoord? een zelfstandig naamwoord of eigennaam (als onderwerp van een zin) kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord

Goed zo!