De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Glijbanen Een les onderzoekend leren voor

Verwante presentaties


Presentatie over: "Glijbanen Een les onderzoekend leren voor"— Transcript van de presentatie:

1 Glijbanen Een les onderzoekend leren voor
Algemene informatie en voorbereiding Deze les is bedoeld voor de middenbouw en/of bovenbouw en duurt ongeveer 1 uur. Je kunt de les gemakkelijk uitbreiden zodat de kinderen er twee uur (een middag) aan kunnen werken. Het thema is’ glijden’. Het is de eerste les in een reeks van drie. De tweede les gaat dieper in op het begrip ‘wrijving’. De derde les gaat over een speciale vorm van glijden, namelijk het glijden van korrels (‘lawines’). De werkvorm is onderzoekend leren, volgens de empirische cyclus. In deze les gaan de kinderen een onderzoeksvraag over ‘glijden’ stellen en onderzoeken. Benodigdheden  A: Banken of of planken die als glijbaan kunnen dienen gebruik liefst banken uit het speellokaal, ook de grotere sjouwplanken die veel scholen buiten of in de bouwhoek hebben zijn goed bruikbaar; eventueel linialen: als de kinderen het maar onder een hoek kunnen plaatsen en er iets over kunnen laten rollen of glijden. B: Verschillende voorwerpen die heel goed of juist heel slecht glijden, en die passen bij het formaat van de glijbaan die je gaat gebruiken. Denk aan blokken, kartonnen dozen, gummen, bolletjes klei, speelgoedauto’s, stukjes zeep, speelgoedpoppen, playmobil poppetjes, paperclips, dopjes. Groot materiaal (en dus een groot formaat glijbaan) heeft de voorkeur. C: pennen/potloden, onderzoeksformulieren, extra papier waar de kinderen vragen en waarnemingen op kunnen tekenen, evt. rolcentimeters, stopwatches Organisatievorm De les komt het beste tot zijn recht wanneer de leerlingen in tweetallen werken. Individueel kan ook, maar door in tweetallen te werken stimuleer je dat kinderen aan elkaar duidelijk moeten maken wat ze bedoelen en taken moeten verdelen. Daarmee ontwikkelen ze taalvaardigheden en sociale vaardigheden. Bij grotere groepjes is het risico op ‘meeliften’ groot want dan is er te weinig te doen voor alle kinderen tegelijk. Laat liever de kinderen in twee rondes werken (laat de ander helft dan aan een andere opdracht werken) dan uit materiaalgebrek in grotere groepjes te gaan werken. Het is belangrijk dat alle kinderen zelf hands-on met de materialen kunnen werken en zelf hun eigen vraag kunnen stellen en onderzoeken. Leerdoelen De les past bij Kerndoel 42: ‘De leerlingen leren onderzoek doen aan materialen en natuurkundige verschijnselen’; bij Kerndoel 2: “De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren en bij het discussiëren’, en bij Kerndoel 33: ‘De leerlingen leren meten en leren te rekenen met eenheden en maten.’ Meer concreet: Kinderen ervaren de empirische cyclus van onderzoeken en leren een enkelvoudige onderzoekbare vraag te stellen. Kinderen leren dat ze zelf onderzoek kunnen doen en of hen dat goed afgaat. Kinderen oefenen in nauwkeurig (herhaald) doen van metingen. Kinderen oefenen met het invullen van een onderzoekformulier. Kinderen benoemen hun ervaringen en ontwikkelen stukjes vaktaal. Dit gedrag van kinderen kun je observeren en daar tijdens het proces en na afloop feedback op geven. Wat doen ze (al) goed? Wat kan (nog) beter? Het proces: waar kunnen kinderen aandacht voor krijgen? Wat kunnen kinderen gaan doen? Kinderen zullen kunnen waarnemen dat verschillende spullen sneller en langzamer naar beneden schuiven langs een zelfde bank. Ze kunnen ook waarnemen dat de snelheid afhangt van de hoek: als de bank steiler staat gaat het sneller. Kinderen kunnen uit hun ervaringen afleiden dat het materiaal waar iets van gemaakt is, en de vorm die het heeft, uitmaakt. Ze kunnen de spullen indelen in categorieën en daarover redeneren. Ze kunnen zich gaan afvragen wat de oorzaak is van waargenomen verschillen en daar ideeën over ontwikkelen. Ze kunnen die ideeën vervolgens gaan testen. Eigen voorbereiding en verdieping Het natuurkundige verschijnsel dat in de les centraal staat is glijden. Wat weet je daar zelf van? Wanneer glijdt iets makkelijk of moeilijk? Waar hangt dat van af? Hoe zou jij dat verklaren? Ken je andere voorbeelden uit het dagelijks leven dan de glijbaan? Het begrip waarmee het gemak waarmee iets glijdt wordt beschreven is ‘wrijving’. Als iets gemakkelijk en/of snel glijdt is er weinig wrijving. Zoek eens op Wikipedia of een andere bron naar ‘wrijving’. Bedenk situaties waar weinig wrijving handig is, en waar veel wrijving handig is. Glijbanen Een les onderzoekend leren voor middenbouw en bovenbouw basisonderwijs Hester Kleinhans – De Ontdekkingsreis Maarten Kleinhans – Universiteit Utrecht en De Jonge Akademie

2 Onderzoeken doe je volgens de empirische cyclus
Start: werken met de empirische cyclus Tijd: 2 minuten als de empirische cyclus bekend is voor de kinderen; dan is dit een herhaling en opfrisser. In deze les wordt de werkvorm ‘onderzoekend leren’ gebruikt. Onderzoekend leren kent een aantal stappen die samen ‘de empirische cyclus’ worden genoemd. Laat deze dia met daarop de empirische cyclus zien en vertel of roep in herinnering wat de stappen in de empirische cyclus zijn: We gaan oefenen met goed onderzoek doen. Weten jullie nog wat de stappen zijn die je moet zetten als je onderzoek doet? Kijk maar naar deze afbeelding. Zo gaan wij het onderzoek doen. We zijn nu bezig met de introductie. Daarna gaan we het glijden verkennen. Vervolgens gaan jullie je eigen onderzoek opzetten en uitvoeren. Daarna trekken jullie conclusies en presenteren die. Tot slot kijken we terug en gaan we na wat we begrepen en geleerd hebben, en of er misschien ook nieuwe vragen zijn. Is dat duidelijk? Dan gaan we nu beginnen. Achtergrondinformatie De zeven stappen van onderzoekend leren die je hier ziet zijn afkomstig uit het basisdocument LOOL (‘Leren Onderzoekend en Ontwerpend Leren’) van Marja van Graft en Pierre Kemmers (2007). Er zijn veel varianten van de empirische cyclus: soms met vijf stappen, soms met zes stappen, soms met zeven. Soms wordt de introductie niet als aparte stap gezien, soms wel. Dat geldt ook voor de zevende stap: verbreden en verdiepen. In de realiteit van het onderzoek wordt de empirische cyclus heel vaak niet zo netjes doorlopen als in het schema gesuggereerd wordt. Vaak ontdek je tijdens de uitvoering dat je vraag niet scherp genoeg was, en zet je een stap terug. Of je wilt conclusies trekken, maar je merkt dat je iets belangrijks vergeten bent. Wat belangrijk is, is dat je uiteindelijk met de kinderen wel alle stappen gezet hebt. Ook kun je naar de empirische cyclus verwijzen om de kinderen aan te moedigen naar de volgende stap te gaan. Bijvoorbeeld omdat ze anders in tijdnood komen. De vormgeving van de afgebeelde poster is gedaan door Elke Jacobs. Het beeldrecht is eigendom van het Wetenschapsknooppunt Radboud Universiteit Nijmegen. Achtergrondinformatie over LOOL: Lessen met LOOL: De 7 stappen ( Onderzoekend en ontwerpend leren bij natuur en techniek, lesmateiaal, P. Kemmers en M. van Graft, 2007 Onderzoekend leren 1: Confrontatie Aan het eind van deze stap is voor de leerlingen het thema en de begrenzing hiervan duidelijk. 2: Verkennen Aan het eind van deze stap zijn de leerlingen eigenaar geworden van het probleem of de onvanzelfsprekendheid, hebben ze verschillende facetten ervan verkend en hebben ze zich gericht op één onderzoeksvraag met een bijbehorende verwachte uitkomst (de voorspelling). Dit is een belangrijk proces waarin het kind vertrouwd raakt met het probleem. Wanneer de situatie zich ervoor leent is het ook waardevol om vertrouwd te raken met het materiaal en wat er mee kan. Dit noemen we aanrommelen. Belangrijk is hierbij kinderen zo veel mogelijk hun eigen gang te laten gaan en eventueel verdiepende vragen te stellen. In een klassikaal gesprek dat hierop volgt is het de bedoeling de leerlingen te laten inzien dat er iets ongewoons aan de hand is. Door te zien dat er iets ongewoons gebeurt wordt de nieuwsgierigheid geprikkeld en erkennen leerlingen het probleem: ze worden eigenaar van het probleem. Herformuleer (zie paragraaf 1.6) de associaties / vragen / of ideeën naar stellingen (“dus jij denkt dat jouw hartslag lager is dan haar hartslag omdat jij meer aan sport doet?”). Hier is een kritische houding bij nodig. Door je af te vragen of de stelling wel klopt, ontstaat op een gegeven moment een onderzoeksvraag (“hebben mensen die meer aan sport doen een lagere hartslag?”) Hier kan een antwoord op gegeven worden door het te testen / te onderzoeken. Vandaar de term onderzoeksvraag. 3: Opzetten experiment Aan het eind van deze stap weten de leerlingen wat voor een experiment ze gaan doen om hun onderzoeksvraag te beantwoorden. Ze weten hoe en met welke materialen ze dat gaan doen. 4: Uitvoeren experiment Aan het eind van deze stap hebben de leerlingen het experiment uitgevoerd en de resultaten geordend. 5: Concluderen Aan het eind van deze stap hebben de leerlingen de resultaten in verband gebracht met de onderzoeksvraag om tot een conclusie te komen. 6: Presenteren / Communiceren Aan het eind van deze stap hebben de leerlingen andere leerlingen of de rest van de klas, inclusief de leraar, op de hoogte gesteld van het verrichte experiment en de conclusie met betrekking tot de onderzoeksvraag. Het belangrijkste is dat de leerlingen aan leeftijdgenoten vertellen wat ze gedaan en gevonden hebben. Zoek hier een geschikte werkvorm voor waarbij andere kinderen kunnen reageren op hun uitkomsten en er een discussie ontstaat. 7: Verdiepen Aan het eind van deze stap hebben de leerlingen door inmenging van de leraar een beeld ontwikkeld van een concept dat ze in eigen woorden mondeling of schriftelijk (logboek) kunnen beschrijven. Op basis hiervan kunnen ze de betekenis deze vertalen naar de betekenis in de eigen leefwereld.

3 1. Introductie Stap 1 Introductie - Aanwijzingen en tips om de les te starten Tijd voor deze stap: ongeveer 5 minuten Je begint de les met de hele groep. Het eerste doel is de aandacht van de kinderen te richten op ‘glijden’. Dat doe je door een paar vragen te stellen, zoals: ‘Wie is er laatst (in de vakantie, het afgelopen weekeinde etc. ) nog naar een speeltuin geweest?’ ‘Was daar een glijbaan?’ ‘Wie is er wel eens van de glijbaan gegaan?’ ‘Zijn alle glijbanen hetzelfde?’ ‘Glijden alle glijbanen even goed?’ ‘Gebruik je wel eens een matje op een glijbaan? Waar zou dat voor zijn? Waarom spoelt er water mee in glijbanen in het zwembad?’ Laat diverse kinderen iets zeggen maar houd het kort. Het doel is bereikt wanneer je de indruk hebt dat kinderen nieuwsgierig zijn geworden naar ‘glijden’ en ‘glijbanen’. Je hoeft nu nog niet op alles wat gezegd wordt inhoudelijk te reageren. Nadat de kinderen hun zegje hebben gedaan kun je vertellen dat we vandaag onderzoek gaan doen: ‘We gaan vandaag onderzoek doen naar ‘glijden’.’

4 2. Verkennen Toelichting bij stap 2: Verkennen
Tijd: ongeveer 5 minuten Het doel is het verschijnsel ‘glijden’ zodanig te verkennen dat de kinderen er een onderzoeksvraag bij kunnen gaan stellen. Iets dat ze zelf willen weten en denken uit te kunnen zoeken. Om de kinderen wat houvast te geven richten we de aandacht op twee factoren die er toe doen. Dat is in de eerste plaats de helling, en in de tweede plaats het materiaal. Zorg dat je twee planken of banken hebt, waarvan de één horizontaal ligt (‘plat’) en de andere onder een schuine hoek staat, dus met een helling. Zorg dat je wat verschillende voorwerpen bij de hand hebt, zoals een speelgoedautootje, een houten blok, een paperclip, een gum, een bol klei, een kartonnen doos. ‘Als ik een blok en een auto op deze vlakke bank zet, wat gebeurt er dan?’ Ongetwijfeld zullen de kinderen voorspellen dat er niets gebeurt. Het blok en de auto blijven stilstaan. ‘Wat gebeurt er als ik ze op deze schuine bank zet?’ Vraag eerst wat de kinderen denken dat er gaat gebeuren. Je laat ze daarmee een verwachting uitspreken, die je vervolgens kunt controleren door de voorwerpen los te laten. ‘En een gum? En een appel? ‘Zal een bol klei sneller glijden dan een houten blok?’ Waarschijnlijk zullen kinderen verwachten dat een gum minder goed of snel glijdt dan een autootje, of een appel. Maar zal een bol klei sneller of langzamer glijden dan een houten blok? Een platte gum zal niet erg goed glijden. Als de plank niet te schuin staat blijft de gum misschien wel liggen. ‘Hoe schuin moet ik de bank zetten voordat de gum gaat schuiven?’ ‘Zou de auto wel gaan rijden op de plank waar de gum blijft liggen?’ Vraag de kinderen nu wat invloed heeft op het glijden, zodat je daarna de stap kunt zetten naar het bedenken van een onderzoeksvraag: ‘Wat heeft invloed op het glijden?’ ‘’Nu gaan jullie zelf een onderzoeksvraag opstellen. Iets wat jij wilt weten en wilt uitzoeken’. Je kunt differentiëren door kinderen meer of minder vrijheid te geven. Meerbegaafde kinderen die veel uitdaging nodig hebben kun je wat meer vrijheid geven dan andere kinderen. Ook hangt het af van de leeftijd van de kinderen en de ervaring die ze al hebben met onderzoekend leren.

5 3. Opzetten onderzoek Wat is je onderzoeksvraag?
Hoe ga je het aanpakken? Wat heb je nodig? Aanwijzingen bij stap 3: opzetten van het onderzoek Tijd: een paar minuten met de hele groep; daarna individueel of in tweetallen ongeveer 5 minuten, bespreken van vragen ca. 10 min. Het allerbelangrijkste en ook het lastigste van goed onderzoek doen is het opstellen van de onderzoeksvraag. In deze stap gaat het om twee belangrijke zaken bij het doen van onderzoek. Ten eerste moet de onderzoeksvraag zo precies mogelijk geformuleerd worden. Ten tweede: hoe ga je het aanpakken om die onderzoeksvraag te beantwoorden? In deze eerste les is het de bedoeling dat de kinderen oefenen met een vraag leren stellen die je door onderzoek ook kunt beantwoorden. Er zijn namelijk heel veel vragen te bedenken die niet, of niet makkelijk, te onderzoeken zijn. Ook over glijden. De vraag: “Hoe kun je ‘glijden’ verklaren?” is een voorbeeld van een moeilijke vraag. Want wat is precies een verklaring, en wanneer is een verklaring een goede verklaring? De vraag: “Glijdt een autootje makkelijker dan een gum?” is een voorbeeld van een relatief makkelijke vraag die heel goed met een onderzoek is te beantwoorden. Het is belangrijk dat de kinderen zelf de vraag formuleren. Ze moeten het zelf willen weten. Als het hun eigen vraag is, dan kunnen ze ook zelf inschatten wanneer de vraag naar hun tevredenheid is beantwoord. In deze les kun je twee zaken goed onderzoeken. Je kunt verschillende voorwerpen of materialen met elkaar vergelijken. En je kunt kijken wat het effect is van de hellingshoek: hoe schuin moet de plank staan opdat een bepaald voorwerp spontaan gaat glijden? Ook kan je kijken of het uitmaakt hoe een voorwerp wordt neergelegd. We willen graag dat leren dat je het beste één ding tegelijk kunt onderzoeken. In onderzoekstermen: het gaat er om dat de kinderen één ding leren variëren en daar het effect van onderzoeken. Als je één variabele verandert (zoals de hellingshoek, of het materiaal) dan kun je veel gemakkelijker conclusies trekken dan wanneer je meer dingen tegelijk verandert. Het is de vraag of kinderen dit al goed kunnen, en in deze les kunnen ze zich hierop ontwikkelen. Het is leuk wanneer niet alle kinderen precies hetzelfde onderzoeken. Stimuleer daarom variatie, of zeg dat ieder tweetal een andere vraag onderzoekt. Dan kun je in het nagesprek de verschillende conclusies met elkaar gaan vergelijken en daar ook weer conclusies uit trekken. Omdat het heel lastig is om goede engeklvoudige vragen te formuleren is het goed deze les tamelijk klassikaal te houden. Laat kinderen kort nadenken over hun vragen, bespreek daarna een aantal vragen. ‘Kunnen we samen ontdekken welke dingen goed en welke dingen slecht glijden? Hoe zouden we dat kunnen doen?’ ‘Hoe kun je er achter komen wanneer iets gaat glijden?’ Geef de opdracht aan elk tweetal (of elke individuele leerling, afhankelijk van de gekozen groeperingsvorm) om een eigen onderzoeksvraag op te stellen. Laar de kinderen de vraag duidelijk opschrijven. Loop rond en kijk naar de vragen. Staat er inderdaad een vraag? Is het onderzoekbaar? Daarna moeten de kinderen een plan opstellen om de vraag te beantwoorden. Hoe ga je dat doen? Waar ga je op letten? We gebruiken hierbij een formulier waar de kinderen hun vraag en aanpak op kunnen schrijven. Ook kun je de kinderen nu de hulpmiddelen laten zien die ze kunnen gebruiken, zoals pen en papier, meetlinten en stopwatches. ‘We gaan allemaal één ding onderzoeken. Wat zou jij willen weten? Wat kun je met de spullen die we hier hebben onderzoeken? ‘Belangrijk is ook dat je nadenkt over hoe je het gaat doen. Waar ga je op letten? Ga je iets meten? Wat ga je meten? Hoe ga je dat meten? Dat hoort ook bij deze stap. We hebben meetlinten en stopwatches en die kun je gebruiken als je dat wilt’. ‘Denk goed na / overleg met je maatje. Schrijf je ideeën op. Gebruik hiervoor het onderzoeksformulier. Je mag ook meer papier gebruiken, bijvoorbeeld om tekeningen te maken. Als je denkt dat je een goede vraag hebt en een goed plan, laat dat dan aan mij zien. Misschien heb ik nog wat vragen of tips. Ik loop rond en kijk met jullie mee. Ik denk dat jullie hier wel ongeveer vijf minuten mee bezig zullen zijn.’ Het Uitpellen van een vraag: Het is soms best lastig om tot een enkelvoudige vraag te komen. Je kan kinderen hier mee helpen door door te vragen. K: Wij willen weten wat beter glijdt, zware of lichte dingen? L: Hoe wil je dat onderzoeken? K: We laten lichte en zware dingen van een bank glijden. L: Welke dingen dan? K: Een veertje, een stuiterbal en een baksteen (b.v.) L: (laat het eventueel uitproberen) hoe komt het dan dat …. Sneller gaat dan …. K: Doordat het lichter is L: Is dat het enige verschil? Wat is er nog meer anders?

6 4. Onderzoek uitvoeren Volg je onderzoeksplan Werk nauwkeurig
Probeer verschillende dingen uit Schrijf al je waarnemingen en meetresultaten op Aanwijzingen bij stap 4: de uitvoering Tijd: ongeveer 10 minuten Kies hier of je klassikaal te werk gaat of kinderen in groepjes hun plan laat uitproberen. Als je klassikaal werkt laat je een aantal kinderen voor de klas hun onderzoekje uitvoeren. Bespreek: Wat onderzoekje? Is dat een goede onderzoeksvraag? Wat komt er uit? Ook hierna is het fijn als kinderen die niet aan de beurt zijn gekomen tijd krijgen om hun eigen idee uit te proberen. (evt. In de pauze of tijdens ceamiddag o.i.d. ) Of laat de kinderen in groepjes aan de slag gaan. De kinderen gaan nu aan het werk om hun plan uit te voeren en hun onderzoeksvraag te beantwoorden. Tijdens de uitvoering observeer je of de kinderen hun plan uitvoeren en hun waarnemingen zo goed mogelijk opschrijven. Je kunt altijd belangstellend vragen hoe het gaat, wat de kinderen doen en wat ze tot nu toe gevonden hebben, en hoe ze dat duiden of verklaren. Je moet voorzichtig zijn met het geven van aanwijzingen. Het is immers hun onderzoek. Wanneer kinderen vragen stellen zoals “Wat moet ik nu doen?”, of “Doe ik het zo goed?” dan kun je ze het beste verwijzen naar hun eigen onderzoeksvraag en hun eigen onderzoeksplan. “Wat willen jullie uitzoeken? Krijg je daar nu een antwoord op?” Natuurlijk kunnen kinderen onverwachte problemen tegenkomen. Misschien moet een plank nog veel steiler gezet worden om beweging in een voorwerp te krijgen. Of misschien staat de plank juist zo steil dat alle voorwerpen er van af glijden. Als je denkt dat kinderen vastlopen kun je wel tips geven. Doe dat bij voorkeur in een niet te directieve stijl: “Kijk eens wat er gebeurt als .....” Als de kinderen hun plan hebben uitgevoerd en alle waarnemingen en metingen goed hebben opgeschreven, dan kun je stoppen met de uitvoering. In vijftien minuten kunnen de kinderen al heel wat metingen en waarnemingen gedaan hebben. Als je de les in ongeveer een uur wilt afronden, dan kun je de uitvoering nu stoppen en de kinderen vragen nu de conclusies op het onderzoeksformulier te schrijven. Als je meer tijd hebt kun je de kinderen vragen een mooie presentatie te maken van hun resultaten. Bijvoorbeeld in de vorm van een poster, of een korte powerpointpresentatie, of een demonstratie.

7 5. Concluderen Wat is het antwoord op je onderzoeksvraag?
Hoe zeker ben je daar van? Kun je het verklaren? Welke vragen heb je nog? Aanwijzingen bij stap 5: conclusies trekken Tijd: een paar minuten. In deze stap moeten de kinderen op basis van hun waarnemingen en metingen, conclusies trekken. Ze moeten nu stoppen met experimenteren en gaan nadenken. Je kunt dan deze dia laten zien, om hun aandacht te richten op de vragen waar ze nu over na moeten denken. ‘We stoppen nu met het onderzoeken. We gaan nu de conclusies trekken en opschrijven.’ ‘Wat is het antwoord op je onderzoeksvraag? Begrijp je het? Ben je zeker van je conclusies? Zijn er nog dingen die je niet begrijpt, of die anders zijn dan je had verwacht?’ Als de kinderen hun conclusies getrokken hebben kun je doorgaan naar de volgende stap, waarin de resultaten en conclusies gepresenteerd worden. ‘Als iedereen klaar is gaan we de resultaten en conclusies bespreken’. Alternatief: Als je wilt dat kinderen er een posterpresentatie of een andere presentatie van maken, dan moet je ze daar meer tijd voor geven. Benoem de randvoorwaarden – wat voor presentaties mogen het zijn? Waar werken, hoeveel tijd, welke materialen, netheid etc., wanneer, waar en hoe wordt er gepresenteerd.

8 6. Presenteren Presenteer: Ging alles zoals je had verwacht?
Je onderzoeksvraag Je aanpak Je conclusies Je verklaringen Ging alles zoals je had verwacht? Hoe zeker ben je over je conclusies? Welke vragen heb je nog? Aanwijzingen bij stap 6: presenteren Tijd: 5 minuten als je de les in een uur wilt afronden. Laat alle kinderen/tweetallen zo kort mogelijk vertellen wat ze wilden weten en wat hun conclusies waren. ‘Bij een echt onderzoek hoort ook dat je je uitkomsten opschrijft, vertelt aan anderen, of er een poster over maakt’. ‘Vertel kort wat jullie wilden weten en wat jullie conclusies zijn’. Luister goed naar de termen die de kinderen gebruiken om hun ervaringen en conclusies te beschrijven. Vraag daarop door, wat ze bedoelen met ‘glad’, of ‘stroef’, of met ‘wrijving’. Hoe was, achteraf gezien, de kwaliteit van de onderzoeksvragen van de kinderen? Konden ze de dingen eerlijk vergelijken? Zijn de metingen betrouwbaar? Zijn de conclusies geloofwaardig? Wat vinden ze daar zelf van? Kunnen we nu ook wat algemene conclusies trekken over wanneer iets goed of slecht glijdt? Luister weer goed naar wat kinderen zeggen. Waar hangt het volgens hen van af? Gewicht? Grootte van het oppervlak dat contact maakt met de glijbaan? Verschillen in materiaaleigenschappen? Benoem dit en vat het samen. Geef de kinderen feedback op de kwaliteit van hun onderzoek: was de onderzoeksvraag inderdaad eenduidig genoeg? Was de aanpak succesvol? Hebben we iets geleerd: kunnen we uit de waarnemingen en metingen bepaalde algemeen geldige conclusies trekken? Geef ook aan waar het misschien nog beter had gekund. Variant: presentatie voor andere kinderen ‘Hoe kunnen we zorgen dat andere kinderen in de school dit ook weten?’ ‘Maar kan Stijn uit groep 3 dat ook snappen?’ ‘Of Isa uit groep 7?’ ‘Hoe zouden we dat kunnen bereiken?’

9 7. Verbreden/verdiepen Wat is wrijving?
Waar kom je wrijving nog meer tegen? Wanneer is wrijving vervelend? Wanneer is wrijving prettig? Aanwijzingen bij stap 7: verbreden/verdiepen De bespreking van de resultaten tijdens de presentatiestap gaat gemakkelijk over in de stap naar verbreding en verdieping. Er zijn vast wel zaken die nog niet duidelijk zijn. Er zijn verklaringen gegeven, maar hoe zeker kunnen we daarover zijn? Er zijn vaktermen gebruikt, en wat betekenen die eigenlijk? We hebben kennisgemaakt met het verschijnsel ‘wrijving’, en waar kom je dat nog meer tegen? ‘De kracht tussen het voorwerp en de bank waardoor het voorwerp soms niet gaat glijden, noemen we wrijving.’ Dat een voorwerp op een glijbaan gaat glijden komt door de zwaartekracht. Wanneer de wrijvingskracht groter is dan de zwaartekracht, dan glijdt het voorwerp niet naar beneden. ‘Waar kom je wrijving nog meer tegen?’ ‘Als je aan een fiets denkt, waar heb je dan te maken met wrijving? En wat voor oplossingen zijn daar voor bedacht?’ Denk aan: tegenwind (platter over je stuur liggen); banden (goed hard oppompen); ketting, kogellagers (smeren). Andere voorbeelden van lage wrijving: antiaanbaklaag in pannen; schaatsen; skiën. ‘Is wrijving altijd vervelend? Wie kent er een voorbeeld waar we blij zijn dat er wrijving is?’ Bijvoorbeeld: Als je wilt remmen, dan kan dat alleen als er wrijving is. Als je op ijs fietst dan is het veel te glad om goed te remmen. Denk ook aan schoenzolen, aan antislipmatjes, ribbels op doppen, aan schoenveters die gestrikt moeten blijven. Winterbanden hebben rubber dat bij lagere temperatuur wat zachter is dan het rubber van zomerbanden, en daardoor bij die temperatuur wat meer wrijving heeft. De strijkstok van een viool maakt wrijving met de snaar, anders zou je niets horen. Vroeger maakten mensen vuur door een houtje rond te draaien: door de wrijving wordt het zo warm dat je vuur kunt maken. Ook van in je handen wrijven krijg je het warm. In de volgende les (‘wijving’) gaan we verder met onderzoek naar materialen. Je kan dan zelf een vraag over wrijving gaan onderzoeken en leert wat een hypothese is.


Download ppt "Glijbanen Een les onderzoekend leren voor"

Verwante presentaties


Ads door Google