De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Spelling H1 t/m H6 In deze powerpoint kun je stap voor stap door de theorie: Hoofdletters Leestekens Verkleinwoorden De stam van het werkwoord Laatste.

Verwante presentaties


Presentatie over: "Spelling H1 t/m H6 In deze powerpoint kun je stap voor stap door de theorie: Hoofdletters Leestekens Verkleinwoorden De stam van het werkwoord Laatste."— Transcript van de presentatie:

1 Spelling H1 t/m H6 In deze powerpoint kun je stap voor stap door de theorie: Hoofdletters Leestekens Verkleinwoorden De stam van het werkwoord Laatste letter: -t of –d? Sterke en zwakke werkwoorden De persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt) De persoonsvorm verleden tijd (pvvt) Voltooid deelwoord (vd) en onvoltooid deelwoord (od) Het meervoud op -en Het meervoud op –s Bijvoeglijke naamwoorden Directe en indirecte rede

2 Lees verder op de volgende dia
1. Hoofdletters Je schrijft een hoofdletter: aan het begin van een zin; bij namen; bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid. Géén hoofdletter krijgen: de namen van dagen; de namen van maanden; de namen van seizoenen; de namen van windstreken. In je boek: blz Lees verder op de volgende dia

3 Lees verder op de volgende dia
Hoofdletters bij tussenvoegsels bij namen: zonder hoofdletter als ze tussen iemands naam of voorletter(s) en achternaam staan: Jan van der Zwan J. van der Zwan professor Margriet van den Broek-van het Hof met hoofdletter als de voornaam of voorletter ontbreekt. meneer Van der Zwan professor Van den Broek-van het Hof In je boek: blz Lees verder op de volgende dia

4 Lees verder op de volgende dia
HOOFDLETTERS en kleine letters Zorg dat, als je met de hand schrijft, duidelijk te zien is wat een hoofdletter en wat een kleine letter is. Dit zijn hoofdletters: A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z Dit zijn kleine letters: a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z In je boek: blz Lees verder op de volgende dia

5 De theorie toegepast: Op een dinsdag in februari – het was nog winter – waaide de wind uit het noordoosten. De pet van de Rotterdamse jongen Karel de Vries waaide van zijn hoofd. Terug naar het begin

6 Lees verder op de volgende dia
2. Leestekens Je eindigt een zin met een punt, vraagteken of uitroepteken: een punt aan het eind van een gewone zin; een vraagteken aan het eind van een vragende zin; een uitroepteken aan het eind van ‘n zin die je extra nadruk wilt geven. In je boek: blz. 32 Lees verder op de volgende dia

7 Lees verder op de volgende dia
Je gebruikt een komma om de zin beter leesbaar te maken. Komma’s laten zien hoe een zin in elkaar zit. Je gebruikt een komma in een zin: als er in de zin twee persoonsvormen naast elkaar staan: Als jij de boodschappen doet, zet ik intussen de tent op. tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en): Ik verkoop armbanden, oorbellen, kettingen en ringen. na een naam of uitroep aan het begin van de zin: Hé jongens, wacht eens even op ons! In je boek: blz. 241 Lees verder op de volgende dia

8 Lees verder op de volgende dia
voor een naam of uitroep aan het eind van de zin: Heb jij Marloes ook gezien, Henk? voor het woord maar, als dit woord een tegenstelling aangeeft: Mijn broertje wil naar Spanje, maar ik ga liever naar Noorwegen. voor doordat, nadat, omdat, terwijl, want, voordat, zodat, zodra. Je schrijft een dubbele punt als je iets aankondigt: Dit is de uitslag: Jessica heeft de partij gewonnen met 7 tegen 6. Ik verkoop sieraden: armbanden, oorbellen, kettingen en ringen. In je boek: blz. 241 Lees verder op de volgende dia

9 Lees verder op de volgende dia
Je gebruikt aanhalingstekens als je iemands woorden letterlijk weergeeft. Dat heet een citaat. Om het citaat zelf zet je aanhalingstekens. Als het citaat achterin de zin staat, kondig je het citaat aan met een dubbele punt: Tarek zei: ‘Morgen stappen we om vier uur in het vliegtuig’. Als het citaat voorop staat, gebruik je geen dubbele punt. Let in deze zin ook op de komma aan het eind van het citaat. ‘Morgen stappen we om vier uur in het vliegtuig,’ zei Tarek. In je boek: blz. 242 Lees verder op de volgende dia

10 De theorie toegepast: Karel schreeuwde: ‘Mijn pet!’ Terwijl hij achter zijn pet aan de weg op rende, kwam er een auto om de hoek. Zou hij de auto gezien hebben? ‘Karel, pas op!’ riep een kennis die toevallig voorbijliep, maar Karel was al een stuk de weg op gerend. Terug naar het begin

11 Lees verder op de volgende dia
3. Verkleinwoorden Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken door er -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten. Let op bij woorden die op een klinker eindigen: pyjama – pyjamaatje café – cafeetje auto – autootje paraplu – parapluutje tosti – tostietje baby – baby’tje Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje In je boek: blz. 33 Lees verder op de volgende dia

12 De theorie toegepast: Karel schrok zich een hoedje! Gelukkig kon het autootje uitwijken. Eerst maar eens een colaatje halen in het cafeetje daar verderop… Terug naar het begin

13 Lees verder op de volgende dia
4. De stam van het werkwoord De stam is de kortste vorm van het werkwoord. Het is de ik-vorm in de tegenwoordige tijd: loop, fiets, werk, praat, zwem, enz. In je boek: blz. 75 Lees verder op de volgende dia

14 Lees verder op de volgende dia
De stam: -t -end(e) ge- -t/-d/-en -en Bijv.: fiets werk juich Lees verder op de volgende dia

15 Lees verder op de volgende dia
Je vindt de stam door het hele werkwoord ‘in te korten’: fietsen  fiets werken  werk juichen  juich Soms komt er een letter bij of gaat er een letter af: lopen  loop zeggen  zeg Soms verandert er een letter: blozen  bloos graven  graaf In je boek: blz. 75 Lees verder op de volgende dia

16 Lees verder op de volgende dia
Als het hele werkwoord op -den eindigt, schrijf je de stam met een d: worden  word vinden  vind laden  laad Als het hele werkwoord op -ten eindigt, schrijf je de stam met een t: heten  heet schatten  schat bijten  bijt In je boek: blz. 75 Lees verder op de volgende dia

17 Lees verder op de volgende dia
Een apart geval zijn de onregelmatige werkwoorden. In het Nederlands zijn dat er zes: hebben: ik heb jij hebt hij/zij hebt heeft zijn: ik zij ben jij zijt bent hij/zij zijt is zullen: ik zul zal jij zult hij/zij zult zal kunnen: ik kun kan jij kunt hij/zij kunt kan mogen: ik moog mag jij moogt mag hij/zij moogt mag willen: ik wil jij wilt hij/zij wilt wil In je boek: x Lees verder op de volgende dia

18 Lees verder op de volgende dia
Bij scheidbare werkwoorden heeft de stam twee vormen: een gesplitste vorm: aankomen  kom aan terugvinden  vind terug een niet-gesplitste vorm: aankomen  aankom terugvinden  terugvind In je boek: blz. 75 Lees verder op de volgende dia

19 De theorie toegepast: ‘Hoe vind ik nou mijn pet terug?’ dacht Karel. ‘Nou ja, als ik ‘m niet terugvind moet ik maar een nieuwe pet kopen’. Terug naar het begin

20 Lees verder op de volgende dia
5. Laatste letter: een -t of -d? Een t-klank aan het eind van een woord? Als het woord geen persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef: Maak het woord langer door er -e, -en of -eren achter te zetten. Als je dan een t hoort, schrijf je een t aan het eind: witte  wit gelakte  gelakt wanten  want Als je dan een d hoort, schrijf je een d aan het eind: rode  rood geslaagde  geslaagd kinderen  kind In je boek: blz. 73 Lees verder op de volgende dia

21 Karel zit in het café, met zijn handen in het haar.
De theorie toegepast: Karel zit in het café, met zijn handen in het haar. De serveerster komt naar hem toe. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt ze. ‘Weet u waar ze hier in de buurt petten verkopen? Ik ben mijn pet namelijk net kwijtgeraakt’. ‘Wat voor kleur was je pet?’ vraagt de vrouw. ‘Het was een rode pet,’ antwoordt Karel. ‘Rood…’ zegt de vrouw nadenkend. Terug naar het begin

22 6. Sterke en zwakke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert in de verleden tijd de klank: kijken  keek, keken vriezen  vroor, vroren geven  gaf, gaven Bij zwakke werkwoorden verandert de klank niet: spelen  speelde, speelden werken  werkte, werkten raden  raadde, raadden In je boek: blz. 201 Terug naar het begin

23 Lees verder op de volgende dia
7. De persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt) Dit zijn de spellingregels voor de pvtt: 1. Ik erbij of jij erachter: alleen de stam: - ik loop, loop ik, loop jij - ik vind, vind ik, vind jij 2. Anders in het enkelfout: stam + t: - jij loopt, hij loopt, zij loopt - jij vindt, hij vindt, zij vindt In je boek: blz. 117 Lees verder op de volgende dia

24 Lees verder op de volgende dia
3. In het meervoud: het hele werkwoord: - wij lopen, jullie lopen, zij lopen - wij vinden, jullie vinden, zij vinden 4. Anders in het enkelfout: stam + t: - jij loopt, hij loopt, zij loopt - jij vindt, hij vindt, zij vindt In je boek: blz. 117 Lees verder op de volgende dia

25 ‘Ik denk dat ik jouw pet gezien heb,’ zegt de vrouw.
De theorie toegepast: ‘Ik denk dat ik jouw pet gezien heb,’ zegt de vrouw. ‘Oh, echt? Waar heeft u ‘m dan gezien?’ ‘Hij ligt denk ik hier achter de bar. Mijn collega heeft ‘m daar neergelegd. Ik zal eens even kijken.’ Terug naar het begin

26 Lees verder op de volgende dia
8. De persoonsvorm verleden tijd (pvvt) Zo schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd bij zwakke werkwoorden: 1. Enkelvoud: stam + de of te: - (ik/jij/hij/zij) speelde - (ik/jij/hij/zij) werkte - (ik/jij/hij/zij) raadde - (ik/jij/hij/zij) lustte 2. Meervoud: stam + den of ten: - (wij/jullie/zij) speelden - (wij/jullie/zij) werkten - (wij/jullie/zij) raadden - (wij/jullie/zij) lustten In je boek: blz. 201 Lees verder op de volgende dia

27 Lees verder op de volgende dia
Zo schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd bij sterke werkwoorden: 1. Gebruik de verlengproef om erachter te komen of een woord op een -d of een -t eindigt: - wij vonden, dus: ik vond - wij vochten, dus: ik vocht Let op: een persoonsvorm verleden tijd eindigt nooit op -dt. In je boek: blz Lees verder op de volgende dia

28 Lees verder op de volgende dia
2. Schrijf het woord zo kort mogelijk. Gebruik geen dubbele letters, behalve als dat voor de uitspraak nodig is: - rijden  reden - snijden  sneden vinden  vonden - bijten  beten - vechten  vochten weten  wisten Maar: hebben  hadden (en niet haden, dan spreek je het verkeerd uit). In je boek: blz Lees verder op de volgende dia

29 De theorie toegepast: Karel pakte zijn telefoon. Hij moest even een tweet sturen over zijn pet-avontuur. Het duurde even voor de vrouw terugkwam. Daarom maakte Karel nog wat langer gebruik van de gratis wifi. Hij bekeek voor de zekerheid toch maar vast wat een nieuwe pet zou kosten. Misschien zou het toch niet zijn pet zijn, die achter de balie lag. Terug naar het begin

30 Lees verder op de volgende dia
9. Voltooid en onvoltooid deelwoord Het voltooid deelwoord is één van de vormen van het werkwoord. Het woord ‘voltooid’ betekent dat het afgelopen is: Ik heb hard gewerkt. Het onvoltooid deelwoord is een andere vorm van het werkwoord. Het woord ‘onvoltooid’ betekent dat het niet afgelopen is: Ik zit zuchtend mijn repetitie te leren. In je boek: blz. 159 Lees verder op de volgende dia

31 Lees verder op de volgende dia
Als het voltooid deelwoord in het gezegde (alle werkwoorden van de zin) voorkomt, staat er altijd een vorm bij van zijn, hebben of worden: Mijn zus is vertrokken. Ik heb hard gewerkt. De brug wordt hersteld. In je boek: blz. 159 Lees verder op de volgende dia

32 Lees verder op de volgende dia
Zo schrijf je het voltooid deelwoord (vd): Als het voltooid deelwoord op -en eindigt, spreekt het voor zich: (zij is) bevallen (wij hebben) gegeten (jij werd) herkozen Als het voltooid deelwoord op een -d of -t eindigt, gebruik je de verlengproef om de laatste letter te vinden: Je hebt je verslik… Verlengproef: verslikte, dus: Je hebt je verslikt. Ik was verdwaal… Verlengproef: verdwaalde, dus: Ik was verdwaald. In je boek: blz. 159 Lees verder op de volgende dia

33 Lees verder op de volgende dia
In plaats van de verlengproef kun je ook ‘t ex-kofschip gebruiken: Werkwoord: relaxen Stam: relax De x komt voor in ‘t ex-kofschip, het voltooid deelwoord krijgt een -t. Voltooid deelwoord: gerelaxt Werkwoord: verhuizen Stam: verhuiz De z komt niet voor in ‘t ex-kofschip, het voltooid deelwoord krijgt een -d. Voltooid deelwoord: verhuisd In je boek: x Lees verder op de volgende dia

34 Lees verder op de volgende dia
Zo schrijf je het onvoltooid deelwoord (od): Het onvoltooid deelwoord is het hele werkwoord met -d of -de erachter: lopen: lopend of lopende fietsen: fietsend of fietsende schreeuwen: schreeuwend of schreeuwende zuchten: zuchtend of zuchtende aarzelen: aarzelend of aarzelende In je boek: blz. 159 Lees verder op de volgende dia

35 ‘Daar heeft hij denk ik nog geen tijd voor gehad.’
De theorie toegepast: Even later komt de vrouw terug met de pet. ‘Mijn collega heeft ‘m gevonden in de bosjes, hier vlakbij. Al wandelend naar zijn werk zag hij ‘m liggen’. ‘Waarom heeft hij hem dan hier naartoe meegenomen en niet naar de politie gebracht?’ vraagt Karel aarzelend. ‘Daar heeft hij denk ik nog geen tijd voor gehad.’ Terug naar het begin

36 Lees verder op de volgende dia
10. Het meervoud op -en De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en. Dat werkt zo: Soms zet je alleen -en achter het woord: boer  boeren prooi  prooien kast  kasten Soms moet je de laatste letter verdubbelen: klas  klassen bed  bedden slof  sloffen In je boek: blz. 115 Lees verder op de volgende dia

37 Lees verder op de volgende dia
Soms moet je een a, e, o of u weghalen: schaar  scharen been  benen sloot  sloten Soms moet je een f veranderen in een v: brief  brieven golf  golven raaf  raven Soms moet je een s veranderen in een z: huis  huizen spons  sponzen pees  pezen In je boek: blz. 115 Lees verder op de volgende dia

38 Lees verder op de volgende dia
Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën: zee  zeeën slee  sleeën orchidee  orchideeën Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met -ën of -n: knie  knieën bacterie  bacteriën Let hierbij op de klemtoon in het enkelvoud. Als er –n achter komt, krijgt de e die er al stond een trema (puntjes erop), zoals je hierboven kunt zien bij bacteriën. In je boek: blz. 115 Lees verder op de volgende dia

39 De theorie toegepast: Karel heeft inmiddels twee glazen cola leeggedronken. Zijn vrienden zullen zich wel afvragen waar hij blijft. Hij loopt langs de barkrukken naar de kassa en rekent af. Eenmaal buiten loopt hij langs een bloemenwinkel. In de etalage staan vazen, orchideeën en zelfs madelieven. Als hij nu maar geen last krijgt van zijn allergieën. Terug naar het begin

40 Lees verder op de volgende dia
11. Het meervoud op -s Sommige zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -s. Dat werkt zo: Vaak hoef je alleen maar een -s achter het woord te zetten: tafel  tafels computer  computers abonnee  abonnees In je boek: blz. 157 Lees verder op de volgende dia

41 Lees verder op de volgende dia
Soms moet je een apostrof (’) voor de s schrijven: Bij woorden op -a, -i, -o, -u of -y, zoals : agenda  agenda’s polo  polo’s hobby  hobby’s mini  mini’s accu  accu’s Bij afkortingen, zoals: mp3  mp3’s F16  F16’s BMW  BMW’s toa  toa’s In je boek: blz. 157 Lees verder op de volgende dia

42 Lees verder op de volgende dia
Let op! Bij woorden die eindigen op twee of drie samenklinkende klinkers, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast: bureau  bureaus milieu  milieus injectie  injecties Maar: radio  radio’s alinea  alinea’s want in ra-di-o en a-li-ne-a klinken de klinkers niet samen. In je boek: blz. 157 Lees verder op de volgende dia

43 De theorie toegepast: Niet veel later komt Karel bij zijn vrienden. Er liggen dvd’s op tafel. ‘Jongens, welke van deze films zullen we kijken?’ vraagt één van hen. ‘Nou, die niet,’ zegt Karel, wijzend naar één van de schijfjes. ‘Dat is echt een film voor macho’s’. Samen bekijken ze de andere opties. Het wordt een film over zombies. Karel doet z’n pet goed en zakt onderuit op de bank. Terug naar het begin

44 Lees verder op de volgende dia
12. Bijvoeglijke naamwoorden De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben een korte en een lange vorm: Die jas van jou vind ik erg mooi. Dat is een mooie jas. In je boek: blz. 199 Lees verder op de volgende dia

45 Lees verder op de volgende dia
Zo maak je de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord: Soms hoef je alleen een –e achter het woord te zetten: klein  kleine sterk  sterke mager  magere Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen: fris  frisse glad  gladde dof  doffe Soms moet je tegelijk een a, e, o of u weghalen: vaag  vage hees  hese rood  rode guur  gure In je boek: blz. 199 Lees verder op de volgende dia

46 Lees verder op de volgende dia
Soms moet je tegelijk een -f veranderen in een -v-: lief  lieve half  halve doof  dove Soms moet je tegelijk een -s veranderen in een -z-: boos  boze grijs  grijze reukloos  reukloze Sommige bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met een deelteken of trema (twee puntjes boven een klinker). Zo voorkom je dat het woord verkeerd wordt uitgesproken: officieel  officiële reëel  reële In je boek: blz. 199 Lees verder op de volgende dia

47 Lees verder op de volgende dia
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zeggen van welke stof iets gemaakt is. Ze hebben maar één vorm. Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op -en: - een houten schuur - een zilveren ring - een gouden beker - een blikken bromtol maar niet altijd: - een nylon jack - een aluminium fietsframe - een platina album - een suède laars In je boek: blz. 199 Lees verder op de volgende dia

48 De theorie toegepast: Liggend op de leren bank, ziet Karel hoe mooie meisjes veranderen in angstaanjagende wezens. ‘En ze was zo mooi,’ denkt hij met lichte ergernis. Het lijken wel plastic poppen als ze eenmaal in dansende zombies veranderen. Dan begint de mannelijke hoofdpersoon te zingen. De verbaasde jongens kijken elkaar aan. Hun spannende film blijkt helemaal niet spannend te zijn, maar een romantische musical! Terug naar het begin

49 Lees verder op de volgende dia
13. Directe en indirecte rede Er zijn twee manieren om iemands woorden weer te geven. In de directe rede neem je iemands woorden letterlijk over, tussen aanhalingstekens: Agnes riep: ‘Ik heb er geen zin meer in!’ In de indirecte rede omschrijf je wat iemand zegt, zonder aanhalingstekens: Agnes riep dat ze er geen zin meer in had. In de indirecte rede veranderen vaak het onderwerp en het gezegde, vergeleken met de originele zin. In de voorbeeldzin hierboven verandert Ik in ze en heb wordt had. Het woord dat is erbij gekomen. In je boek: blz. 242 Lees verder op de volgende dia

50 De theorie toegepast: ‘Ik kijk denk ik toch liever een andere film’ zei Karel tegen zijn vrienden. ‘Ik vind deze film stiekem wel leuk,’ antwoordde één van hen. ‘Dan trek ik m’n pet wel voor m’n ogen,’ reageerde Karel. Karel zei tegen zijn vrienden dat hij toch liever een andere film keek. Eén van hen antwoordde dat hij de film stiekem wel leuk vond. Karel reageerde dat hij dan zijn pet wel voor zijn ogen zou trekken. Terug naar het begin


Download ppt "Spelling H1 t/m H6 In deze powerpoint kun je stap voor stap door de theorie: Hoofdletters Leestekens Verkleinwoorden De stam van het werkwoord Laatste."

Verwante presentaties


Ads door Google