Vocabulaire / spreken Herhalingsoefening les 7 + les 8 (meubels)
Ik ga op reis en ik neem mee… Persoon 1: Ik ga op reis en ik neem mijn paspoort mee. Persoon 2: Ik ga op reis en ik neem mijn paspoort mee, en mijn rijbewijs. Persoon 3: Ik ga op reis en ik neem mijn paspoort mee, mijn rijbewijs en een paraplu. Persoon 4: Ik ga op reis en ik neem mijn paspoort mee, mijn rijbewijs, een paraplu en een banaan voor onderweg. = een bekend geheugenspelletje
Ik ga naar de supermarkt en ik koop… Persoon 1: Ik ga naar de supermarkt en ik koop een pakje boter. Persoon 2: Ik ga naar de supermarkt en ik koop een pakje boter en een kilo tomaten. Persoon 3: Ik ga naar de supermarkt en ik koop een pakje boter, een kilo tomaten en 200 gram salami. Persoon 4: Ik ga naar de supermarkt en ik koop een pakje boter, een kilo tomaten, 200 gram salami en vijf bananen.
Ik ga naar de groentenboer en ik koop…
De groenteboer
Ik ga naar de bakker en ik koop…
De bakker / de bakkerij
Ik ga naar de slager en ik koop…
De slager / de slagerij
Ik ga naar de melkboer en ik koop…
De melkboer
Ik ga naar de slijter en ik koop…
De slijter / de slijterij
Ik ga naar de kledingzaak en ik koop…
De kledingzaak
Ik ga naar de meubelzaak en ik koop…
De meubelzaak
Meubels (het meubel) De kast, de boekenkast, de keukenkast Het nachtkastje De schemerlamp, het nachtlampje Het bed De tafel, de keukentafel De leunstoel De bank, de sofa, de canapé De stoel, de keukenstoel, de eetkamerstoel Het tapijt