Grammar Chapter 3 Part 2 – Relative pronouns
Some examples The man in the middle who is reading a newspaper is my father. The man in the middle that is reading a newspaper is my father.
The red car which is coming from the right is going to hit one of the other cars. The red car that is coming from the right is going to hit one of the other cars.
That´s the girl that I met yesterday. That´s the girl I met yesterday.
That´s the man whose car broke down.
What are relative pronouns? Betrekkelijke voornaamwoorden (‘die/dat’) Verwijzen naar (hebben betrekking op) een eerder genoemd woord in de zin who, which, that, whose
When do you use them? Who/that: verwijzen naar personen Which/that: verwijzen naar dingen Whose: verwijzen naar bezit bij personen That kan weggelaten worden als het niet gevolgd wordt door een werkwoord: That’s the girl that I met yesterday. That’s the girl I met yesterday. Dat is het meisje dat ik gisteren ontmoet heb.
But: Soms geeft het stukje zin met het betrekkelijk voornaamwoord extra informatie. Je zet dat stukje dan tussen komma’s: Vergelijk: The woman who lives next door is a doctor. My brother Rob, who lives in Australia, is a doctor. That kan je niet gebruiken als er een komma in de zin staat: John, who likes puppies, will buy one today.