(Lijden) je grootvader aan een hartkwaal? A. Lijd B. Lijdt
(Worden) wakker! A. wordt B. word
Waarom (beantwoorden) hij haar briefje niet? A. beantwoord B. beantwoordt
(Schaden) roken de gezondheid? A. Schaad B. Schaadt
Als jij zo blijft verder doen, (belanden) je nog eens in de gevangenis. A. beland B. belandt
Hoeveel (bedragen) de boete voor overdreven snelheid? A. bedraagd B. bedraagt
(Laden) je vader de auto in als je op vakantie vertrekt? A. Laad B. Laadt
(Antwoorden) je niet als de leraar je wat vraagt? A. Antwoord B. Antwoordt
Het meisje (verspreiden) een roddel over haar vriendin. A. verspreidt B. verspreid
(Redden) het milieu! A. Red B. Redt
(Kleden) u zich maar weer aan. A. Kleed B. Kleedt
Wie (aanvaarden) nu zo’n excuus? A. aanvaard B. aanvaardt
De aardbeving (verwoesten) Haïti in enkele minuten. A. verwoestte B. verwoeste
Ze (morsen) een kop koffie op haar nieuwe broek. A. morstte B. morste
In de 16 de eeuw (onthoofden) ze heel veel mensen. A. onthoofden B. onthoofdden
Heike heeft haar spiekbriefje (verfrommelen) A. verfrommelt B. verfrommeld
Heeft die bankbediende geld (verduisteren)? A. verduistert B. verduisterd
Gitte heeft ons allemaal (misleiden). A. misleid B. misleidt
Vorig jaar (verbreden) ze de weg. A. verbreden B. verbreedden
Die (slachten) kippen zitten in onze diepvries. A. geslachtte B. geslachte
Een (uitrusten) Nadal speelde daarna weer super. A. uitgerustte B. uitgeruste
Zij (lachen) nooit, zelfs niet als je een foto van haar nam. A. lachtte B. lachte
Het (redden) meisje bedankte haar held met een dikke zoen. A. gerede B. geredde
We hebben de hele nacht door (fuiven). A. gefuift B. gefuifd
Volgens mij heeft hij je iets op de mouw (spelden). A. gespeld B. gespeldt
Carl was zo dronken dat hij zich niks meer van het feest (herinneren) A. herinnerde B. herinnerdde
Je hebt er geen flauw idee van wat je voor mij (betekenen) hebt. A. betekent B. betekend
Bernd was zeker niet de meest (haten) jongen op school. A. gehaatte B. gehate
Moeder liet de (beantwoorden) brief gewoon op de kast liggen. A. beantwoorde B. beantwoordde
Wat zie jij er vies uit! Wat is er (gebeuren) A. gebeurt B. gebeurd