4.3 Oef. bij het bijwoordelijk participium dat lijkt me leuk!
Oef. g p NeanivaV tiV ojvnon ejmisqwvsato wJV poreusovmenoV eijV th;n povlin. Een jongeman huurde een ezel om naar de stad te reizen. met welk doel?
2. Aujtw/: dhv, poreuomevnw/ dia; cwvraV ejrhvmou, hjkolouqei: oJ tou: ojvnou despovthV. 2. En zoals gebruikelijk, vergezelde de eigenaar van de ezel hem op zijn tocht door een verlaten streek. Wanneer...?
3. JHsucivan ajvgein boulovmenoi, skivan ejzhvtoun. 3. Omdat ze wilden rusten, zochten ze de schaduw op. Waarom...?
4. Kaivper pantacou: zhtou:nteV, skia;n oujdemivan euJ:ron, eij mh; tou: ojvnou. 4. Hoewel ze overal zochten, vonden ze geen schaduw, tenzij die van de ezel.. Ondanks wat...?
5. To;n neanivan, th/: tou: ojvnou skia:/ crh:sqai boulovmenon, katevscen oJ despovthV. 5. De eigenaar (ezeldrijver) hield de jongeman tegen, omdat/toen die de schaduw van de ezel wilde gebruiken. wanneer/waarom?
6. JO de; to;n neanivan ejvkwlue crhvsasqai tw/: ojvnw/ levgwn ` > 6. Hij probeerde de jongeman te verhinderen de ezel te gebruiken, door te zeggen: “De schaduw van de ezel heb ik aan jou niet verhuurd.” hoe?
7. JO de; neanivaV tw/: despovth/ oujc uJpecwvrhsen, wJV misqwsavmenoV oJvlon to;n ojvnon. 7. Maar de jongeman ging niet uit de weg voor de ezeldrijver, omdat hij heel de ezel gehuurd had. waarom? (subj. reden: wJV)
8. Tau:ta eijpw;n oJ DhmosqevnhV oijvkade ajph:lqen. 8. Nadat hij dat verteld had, ging Demosthenes naar huis. wanneer?
9. Kaivper polla; eijpw;n peri; th:V tou: Filivppou duvnamewV, oJ DhmosqevnhV tou;V jAqhnaivouV oujk ejvpeiqen. 9. Hoewel hij veel gezegd had over de macht van Philippos, slaagde D. er niet in de Atheners te overtuigen. ondanks wat?
10. PollavkiV ga;r ejvlegen` > 10. Want hij zei dikwijls: “Als jullie bereid zijn te luisteren, zullen jullie weten hoe jullie de stad zullen kunnen redden”. Wanneer/in welk geval?
11. OiJ d= jAqhnai:oi, aJvte ajnovhtoi ojvnteV, mevgiston kivndunon ejkinduvneuon. 11. Maar omdat de Atheners dwaas waren, liepen ze heel groot gevaar. Waarom?
Bijwoordelijk participium: kader p geen lidwoord 2. pres.: “terwijl...” aor.: “nadat...” fut.: “om te...” 3. functie van BVG
partikels kader p kaivper: hoewel 2. aJvte: omdat (objectief) 3. wJV + part. pres./aor.: omdat (subjectief) 4. wJV + part. fut.: om te...
opmerkingen kader p tijdbep. part. in nom.: EN KleivsaV th;n quvran ajph:lqen. Hij sloot de deur en ging weg. i.p.v Nadat hij de deur gesloten had ging hij weg 2. ejvcwn = met, labwvn = met
3. ontk. + modaal part.: “zonder te” Oujden legwn ajph:lqen. Zonder een woord te zeggen ging hij weg. 4. Losse genitief = bijw. part. ! part. van LG ~ subst. dat geen functie heeft in hoofdzin vb. ejmou: levgontoV, siwpa/.