Normale zin Subject + verbum + complementen zonder prepositie + complementen met prepositie Voorbeelden: Hij vertrekt elke morgen om 8 uur met de bus naar zijn werk. Zij koopt een geschenk voor haar kinderen. Jij legt het boek op de tafel.
Een vraag Verbum + subject + complementen zonder prepositie + complementen met prepositie Voorbeelden: Hij vertrekt elke morgen om 8 uur met de bus naar zijn werk. Vertrekt hij elke morgen om 8 uur met de bus naar zijn werk? Zij koopt een geschenk voor haar kinderen. Koopt zij een geschenk voor haar kinderen? Jij legt het boek op de tafel. Leg jij het boek op de tafel? Hij moet elke morgen om 8 uur met de bus naar zijn werk vertrekken. Moet hij elke morgen om 8 uur met de bus naar zijn werk vertrekken?
Complement + verbum + subject … INVERSIE Complement + verbum + subject … Voorbeelden: Hij vertrekt elke morgen om 8 uur met de bus naar zijn werk. Elke morgen vertrekt hij om 8 uur met de bus naar zijn werk. Hij gaat na zijn werk naar de supermarkt. Na zijn werk gaat hij naar de supermarkt. Zij koopt een geschenk voor haar kinderen. Voor haar kinderen koopt ze een geschenk. Jij speelt vandaag voetbal. Vandaag speel jij voetbal.
Hulpwerkwoorden Subject + hulpwerkwoord + complementen zonder prepositie + complementen met prepositie + infinitief
MOETEN MOGEN Ik moet Ik mag Jij = je / u moet Jij = je / u mag Hij / zij = ze moet Hij / zij = ze mag Wij = we moeten Wij = we mogen Jullie moeten Jullie mogen Zij = ze moeten Zij = ze mogen KUNNEN WILLEN Ik kan Ik wil Jij = je / u kan / kunt Jij = je / u wil / wilt Hij / zij = ze kan Hij / zij = ze wil Wij = we kunnen Wij = we willen Jullie kunnen Jullie willen Zij = ze kunnen Zij = ze willen
Ik kan met de auto rijden. De kinderen mogen in de tuin spelen. De kinderen mogen niet op de straat spelen. Ik moet de kinderen elke dag van school halen. Ik wil morgen naar de cinema gaan. Ik wil morgen niet naar de les komen.
1. moeten – komen – we – naar de les – elke maandag en donderdag We moeten elke maandag en donderdag naar de les komen. 2. roken – mogen – je – niet in de klas Je mag niet in de klas roken. 3. spreken – kunnen – hij – Frans, Engels en Nederlands Hij kan Frans, Engels en Nederlands spreken.
4. vandaag – opstaan – Bert – moeten – om 6u Bert moet vandaag om 6u opstaan. 5. kunnen – morgen – ik – met een collega meerijden Ik kan morgen met een collega meerijden. 6. moeten – hij – brengen - daarna – naar school – zijn kinderen Hij moet zijn kinderen daarna naar school brengen.
7. Mogen - de kinderen – naar de cinema – gaan – niet – zonder mama of papa De kinderen mogen niet zonder mama of papa naar de cinema gaan. 8. willen – in de zomer – gaan - op vakantie – mijn vrouw en ik – naar Spanje Mijn vrouw en ik willen in de zomer op vakantie naar Spanje gaan.