1.3 Oefeningen bij de herhaling van het naamwoord
Epauxè p. 9, oef. q 1. rJhtora - gunaika - patera - swma 2.ojrh - ajlhqh - ajsqenh 3. kindunouV - doulouV - ejleuqerouV 4. paidaV - megistaV - despotaV - ajfronaV
Epauxè p. 9, oef. i 1. ojnoma = onz. enk.; rest onz. mv. 2. eujdaimon = kan geen acc. m. enk. zijn, andere: kan wel 3. ajlhqouV = gen. enk., rest: acc. mv. 4. ojrh = mv., rest enk. 5. ajfrwn = nom. enk., rest gen. mv.
1.4 Repetitie v/d voornaamwoord en aujtovV en ouJ:toV
STOICHEIA 5 C Verbuiging van aujtovV = die van ajgaqoV maar in de nom. onz. enk.: -o Verbuiging van ouJtoV...
enk.mvo nom. ouJtoVauJthtouto acc. toutontauthtouto gen. toutoutauthVtoutou dat. toutw/tauth/toutw/ mv. nom. ouJtoiauJtaitauta acc. toutouVtautaVtauta gen. toutwn dat. toutoiVtautaiVtoutoiV
STOICHEIA 5 C Vertaling van ouJtoV 1) aanwijzend: “de / dat daar bij u” 2) terugwijzend: “het voorgaande”
STOICHEIA 5 C Vertaling van aujtovV 1) zelfstandig (in acc./gen./dat.) “hem”, “haar”, “hen” 2) lidwoord + aujtovV : dezelfde / hetzelfde 3) rest: “zelf” “precies”
STOICHEIA 5 C Vertaling van oJvde 1) aanwijzend: “deze / dit hier bij mij” 2) vooruitwijzend: “het volgende”
OVERZICHT oJvdeouJtoVejkei:noV deze/dit hierde /dat daar bij udie / dat ginder
Epauxè p. 10, oef. a 1. de god zelf 2. die man 3. deze redenaar 4. dat paard 5. zijn broer 6. de broer zelf
Epauxè p. 10, oef. a 7. de stad zelf 8. die stad 9. dezelfde stad
Epauxè p. 10, oef. b 1. van die zoon 2. met/door dat eerbewijs 3. van die bergen 4. met/door dit verhaal 5. dat geschenk 6. aan / voor deze vrouwen
Epauxè p. 10, oef. b 7. van dezelfde jongen 8. aan / voor die koning 9. hun aanvoerder / gids (lett.: “van hen”)
Epauxè p. 10, oef. g 1. Hij zegt het volgende (dit) 2. Hij strafte haar. 3. We achtervolgden hem. 4. Ik vrees hen niet. 5. Dat zei hij dikwijls. 6. Dat nam ik graag aan.
Epauxè p. 10, oef. g 7. Hij vecht tegen hem. 8. Hij onderzoekt hem. 9. Ik was zelf aanwezig. rest: voor thuis … op kopies