Vorige keer: Verleden tijd: (To be) I am in London. I was in London. They are in London They were in London
He visited her every day. Past Simple Het werkwoord zijn is in de verleden tijd: “was” of “were” I was in Amsterdam.. We were at home. Hoe maak je dan de verleden tijd van andere werkwoorden? In het Engels: I walk around a bit. I walked around a bit. I visit you every day. I visited him every day. He visits her every day. He visited her every day. In het Nederlands: Ik wacht op jou. Ik wachtte op jou. Ik werk bij Shell. Ik werkte bij Shell. Ik wandel in het park. Ik wandelde in het park. De regel: +ED (shit-regel)
Past Simple Je gebruikt de Past Simple om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd. Vaak staat er een duidelijke verleden tijd in de zin (Zoals bijvoorbeeld: yesterday, last week, in 1850) Het werkwoord “zijn”: (ik was, wij waren, etc) “was” of “were” Regelmatige werkwoorden: +ED -> “I walk.” “I walked.” Uitzondering: medeklinker + y “ied” I try. I tried. I carry. -> I carried.
Vul de verleden tijd in. called showed walked tried carried cried 1. I …………………………………. your uncle two days ago. (to call) 2. My mum …………………………………. us some pictures. (to show) 3. I ......................................................… to school yesterday. (to walk) 4. She ………………………………………………….. to kiss him. (to try) 5. My dad ……….………… all the heavy furniture by himself. (to carry) 6. “That’s wrong!” …………………………………….……….. the wolf. “Have you forgot to tell me what big teeth I’ve got?” (to cry) 7. “That’s okay.” she …………………… (to reply) called showed walked tried carried cried replied = terugzeggen