Nederlands – Taalverzorging en begrippen Woord- en zinsbouw Les 2 Voorzetsels van tijd en plaats Leerjaar 1 VOx is ontwikkeld in opdracht van OCW door KPC Groep, SLO en CED-Groep
Doel van de les Je herkent en gebruikt voorzetsels van plaats en tijd 2
Wat weet je al? Je herkent en benoemt zelfstandige naamwoorden (woorden voor mensen, dieren, dingen) 3
Instructie Voorzetsels van tijd en plaats Sommige voorzetsels geven een plaats aan. Ze geven antwoord op de vraag waar? De bal ligt in de tuin. Waar ligt de bal? Sommige voorzetsels geven een tijd aan. Ze geven antwoord op de vraag wanneer? Zullen we na schooltijd gaan voetballen? Wanneer gaan we voetballen? 4
Instructie Voorzetsels van plaats: Naast, tussen, aan, op, in, uit, bij, voor, achter, onder, boven, beneden, tot, om, langs, tegen, binnen, buiten Voorzetsels van tijd: Tijdens, na, voor, in, onder, sinds, gedurende 5
Instructie Sommige voorzetsels kunnen én een plaats én een tijd aangeven: Voorzetsels van plaats Voorzetsels van tijd De bal ligt onder de bank. Onder schooltijd mag je niet bellen. De bal ligt binnen. De jongen was net binnen de tijd. De bal ligt buiten Het doelpunt viel net buiten de tijd. De bal ligt in de tuin. In de les mag je niet snoepen. De bal ligt voor de bank. Voor de vakantie was ik ziek. 6
Begeleid inoefenen Maak het werkblad 2ABC – Begeleid inoefenen 7
Verwerking Maak het werkblad 2ABC – Verwerking 8
Terugblik Wat vond je van de opdrachten? Vond je de werkbladen makkelijk of moeilijk? Wat heb je geleerd? Wanneer ga je toepassen wat je geleerd hebt? 9