Zakelijk lezen Nederlands
Theorie signaalwoorden en signaalzinnen Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen en tussen alinea’s. Ze geven belangrijke informatie over de opbouw van een tekst of tekstgedeelte. Signaalwoorden kunnen een opsomming, conclusie, verklaring e.d. aankondigen. Signaalwoorden zijn een belangrijk hulpmiddel bij het lezen en schrijven van een tekst
Tekstsoort en schrijfdoel Uiteenzetting: de tekst legt uit hoe iets in elkaar zit. Betoog: de schrijver neemt een standpunt in en onderbouwt dat standpunt met argumenten. Beschouwing: de schrijver legt mogelijke verklaringen voor van verschillende meningen (inclusief eigen mening) over een verschijnsel. Schrijfdoelen (combinaties zijn mogelijk): Informeren, uiteenzetten, overtuigen, tot actie aanzetten, beschouwen (ter overweging aanbieden), vermaken
Citeren en eigen woorden Een stukje uit de tekst letterlijk aanhalen. ‘Stel, je ….wordt samengevat.’ (regel 1-3) Zinsgedeelte citeren bevat minimaal twee woorden, maar niet te lang. Zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt + regelaanduiding! Eigen woorden Verboden om zingedeelte letterlijk over te nemen, een belangrijke term mag wel. Zelfstandig formuleren m.b.v. belangrijke woorden uit de tekst. Overschrijding van het maximaal aantal woorden leidt tot puntenaftrek.
Hoofdgedachte en hoofdvraag Hoofdgedachte: de inhoud van alinea’s kernachtig weergeven in een zin zonder details e.d. Een vraag naar de hoofdgedachte van de gehele tekst is meestal een meerkeuzevraag. Let op: titel, inleiding, slot Onderstreep kernzinnen en signaalwoorden Schrijf op wat voor jou de hoofdgedachte is. Kies het alternatief uit de antwoorden dat het beste overeenkomt. Let daarbij op volledigheid. Hoofdvraag: zelf formuleren of citeren in een vraagvorm!
Functie van tekstgedeelte De schrijver heeft een bedoeling met een bepaald tekstgedeelte: toelichting, argument ter ondersteuning van een stelling e.d. Lees het betreffende tekstgedeelte goed door. Onderstreep de kernzinnen en signaalwoorden. Kies het functiewoord dat het beste past bij de onderstreping of notities. Advies, aanleiding, argument, beantwoording, conclusie, doelstelling, theorie, vraagstelling, stelling, oplossing
Standpunten en argumenten Argumenten worden gebruikt om een standpunt of mening te onderbouwen. Soms letterlijk in de tekst terug te vinden; soms moet je ze zelf formuleren. Typen argumenten: Controleerbare feiten, vergelijking (analogie), ervaring (empirisch), gezag of autoriteit, gevolg, nut of gewenste gevolgen, gevoel of emotie, algemene normen en waarden,veronderstelling Neven- en onderschikking van argumenten
Redenering (of: argumentaties) Bij een betoog probeert de schrijver de lezer te overtuigen door middel van een logische gedachtegang en redenering. Dat geldt ook voor een beschouwing. De schrijver wil de lezer over het onderwerp laten nadenken. Typen redeneringen: Oorzaak en gevolg (doordat, waardoor, het gevolg van….) Voor- en nadelen (voordeel-nadeel, positief-negatief, tegenvallen) Overeenkomst en vergelijking (net als, zoals, evenals, anders dan) Stelling-argument-conclusie (want, omdat, daarom, namelijk, immers, aangezien)
Drogredenen: foutieve argumenten Onjuiste oorzaak-gevolgrelatie Valse vergelijking Verkeerde autoriteit Overhaaste generalisatie Cirkelredenering Op-de-manspelen, persoonlijke aanval Ontduiken van bewijslast Vertekenen van een standpunt Bespelen van het publiek
Werkwijze en huiswerk Theorie paragraaf 2, 3 en 4 individueel maken In groepjes de antwoorden bespreken Daarna de antwoorden bespreken, uitleggen en verantwoorden aan een ander groepje. Voor de volgende bijeenkomst examen vwo Nederlands 2002-1 tekst 1 ‘De routine van de vernieuwing’ maken.