Inleiding: Uitbeelden
Inductie: Sorteren:
Sorteren: bezit elkaar je Jouw bal Mijn auto Zijn fiets Haar moeder Elkaar knuffelen Elkaar slaan Elkaar plagen Houden van elkaar je wassen je scheren je schamen je stoten
Hij/zij (schaamt) zich Deductie: Wederkerend voornaamwoord (hij-zich) Wederkerig voornaamwoord (elkaar) Ik (schaam) me Jij (schaamt) je Hij/zij (schaamt) zich Wij (schamen) ons
wederkerend Noodzakelijk: Ik vergis me Hij vergist zich Zij vergist de buurvrouw Toevallig: Ik was me Hij wast zich Zij wast de patiënt (iemand anders)
Vindproef: Voorbeelden: Het wederkerend voornaamwoord verwijst bijna altijd terug naar het onderwerp van de zin. Ik was me Ond wed vnw Voorbeelden: Vergissen Branden Schamen Wassen Scheren
Toepassen: Met rekenen vergis ik …… nooit. Wij vragen ….. al jaren af wie die man is. Schamen jullie ….. niet voor dat onfatsoenlijke gedrag? Hij vraagt ….. af of er genoeg eten is. Zij vergist ….. nog wel heel vaak.
Wederkerig voornaamwoord ELKAAR (soms mekaar of elkander) Wat hebben jullie elkaar verteld? Houden jullie van elkaar? Geef elkaar maar een hand. Vul in: Zij gunnen ………….. de prijs niet.
afsluiting Wat ging er goed? Wat kan nog beter?