Les 3. Regel: het regelmatig presens 1 2 3
Voorbeeld: “roepen” (infinitief) Les 3. Regel: het regelmatig presens Voorbeeld: “roepen” (infinitief) 1 2 3
Regel: het regelmatig presens “roepen” meervoud=plural 1 Wij 2 U Jullie 3 Zij
Regel: het regelmatig presens Infinitief “roepen” 1 Wij roepen. 2 Jullie 3 Zij
Regel: het regelmatig presens Infinitief “roepen” 1 Wij roepen. 2 Jullie roepen. 3 Zij
Regel: het regelmatig presens Infinitief “roepen” 1 Wij roepen. 2 Jullie roepen. 3 Zij roepen.
Regel: het regelmatig presens Infinitief “roepen” 1 Wij roepen. 2 Jullie roepen. 3 Zij roepen. De kinderen roepen.
Regel: het regelmatig presens roepen 1 2 3
meervoud/pluraal =infinitief Regel: het regelmatig presens Infinitief 1 meervoud/pluraal =infinitief 2 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik 2 Jij U 3 Hij Zij Het
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik 2 … jij Jij …. U 3 Hij Zij Het
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik 2 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roepen 2 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. 2 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. 2 Roepen jij? Jij …. 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. 2 Roep jij? Jij …. 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. 2 Dan roep jij. Jij …. 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. 2 Roep jij? Jij roepT. 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. 2 Roep jij… Jij roept. U roepT ook. 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. 2 Roep jij. Jij roept. U roept./Roept u? 3
1 Roep jij de ober? 2 Jij roept. U roept. 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. Roep jij. 2 Jij roept. U roept. 3 Hij roept.
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. Roep jij. 2 Jij roept. U roept. 3 Hij roept. Zij roept.
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. Roep jij. 2 Jij roept. U roept. 3 Hij roept. Zij roept. Het roept.
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. Roep jij. 2 Jij roept. U roept. 3 Hij roept. Zij roept. Het roept. Het kind roept.
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. Roep jij. 2 Jij roept. U roept. 3 Roept hij? Roept het kind?
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. Roep jij. 2 Jij roept. U roept. 3 Hij roept. Zij roept. Het roept.
Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep. Roep jij. 2 Jij roept. U roept. Hij roept. Zij roept. Het roept. 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 roep 2 roept 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 ... roep roep … ... roepen 2 … roept 3
Wij/Jullie/Zij roepen. Regel: het regelmatig presens roepen 1 ... roep roep … Wij/Jullie/Zij roepen. 2 … roept 3
Wij/Jullie/Zij roepen Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep roep jij Wij/Jullie/Zij roepen 2 … roept 3
Wij/Jullie/Zij roepen Regel: het regelmatig presens roepen 1 Ik roep roep jij Wij/Jullie/Zij roepen 2 Jij roept U/Hij/Zij/Het roept. 3
Regel: het regelmatig presens roepen 1 ik … jij Wij Jullie Zij 2 Jij … U Hij Het 3