Les 1
Wat voor les krijgen we nu? Tijdens de lessen over hoofdstuk 9, 10 en 11 krijg je op een andere manier les. Het doel is om je zelfstandigheid te vergroten, omdat je in de bovenbouw ook heel veel zélf zult moeten doen. Je krijgt bij dit hoofdstuk (maar 1 keer!) een werkblad. Zorg dat je het werkblad altijd bij je hebt, net zoals het boekje van M&O en een schrift om opdrachten in uit te werken. Begrijp je iets niet? Vraag dan je buurman/buurvrouw in de klas om hulp. Snap je het daarna nog niet? Steek dan je vinger op en dan kom ik (mevrouw Timmermans) je helpen.
DOEN Zet je naam en klas op het werkblad hoofdstuk 9 kosten 3vwo. Maak ‘introductievragen’ en ‘oefenopgave 1’. Als je daar mee klaar bent ga je verder met deze PowerPoint. Opmerking: Het is de bedoeling dat je deze les de HELE PowerPoint doorneemt. Op de laatste dia staat het huiswerk. Krijg je dingen tijdens de les niet af? Dan behoort dat ook tot het huiswerk.
Soorten kosten (Totale) Constante kosten (Totale) Variabele kosten De (totale) constante kosten veranderen niet als je meer of minder producten ga maken. Als je nul producten produceert heb je bijv. de huurkosten wel nog, maar als je producten produceert heb je ze natuurlijk ook! 0 producten -> € 1.000, producten -> € 1.000,- De (totale) variabele kosten veranderen wel als je meer of minder producten ga maken. Als je niets kookt, hoef je ook niets in te kopen. Kook je een heleboel, dan moet je ook veel inkopen. 0 producten -> € producten -> € (als de kosten € 1,- p/product zijn)
Je gaat nu via de PowerPoint oefenopgave 1 doornemen / controleren. Heb je iets niet goed? Verbeter het dan.
Oefenopgave 1 A Producten Totale constante kosten Constante kosten per product Totale variabele kosten Variabele kosten per product De totale constante kosten zijn: € De variabele kosten per product zijn: € 1,50 Constante kosten: Veranderen niet als de productie veranderd. Ofwel het totaal bedrag is overal hetzelfde! € Constante kosten: Het totaal bedrag is hetzelfde, maar is dat dan ook hetzelfde per product? Nee! € / 1 = € € /10 = € € /100 = € 200 € /1.000 = € 20 €20.000/10.000= € 2
Oefenopgave 1 A Producten Totale constante kosten Constante kosten per product Totale variabele kosten Variabele kosten per product De totale constante kosten zijn: € De variabele kosten per product zijn: € 1,50 Variabele kosten per product: Veranderen niet als de productie veranderd. Ofwel het totaal bedrag is overal hetzelfde! € Variabele kosten: Het bedrage per product is hetzelfde, maar is dat dan ook voor het totaalbedrag het geval? Nee! € / 1 = € € /10 = € € /100 = € 200 € /1.000 = € 20 €20.000/10.000= € 2 € 1,50 € 1,50 * 1 = € 1,50 € 1,50 * 10 = € 15,00 € 1,50 * 100 = € 150,00 € 1,50 * = € 1.500,00 € 1,50 * = € ,00
OEFENOPGAVE 1B Bestudeer de ingevulde tabel van opgave 1A nog eens goed. Ga bij jezelf na wat de volgende begrippen inhouden. Totale constante kosten Constante kosten per product Totale variabele kosten Variabele kosten per product Hoe bereken je bovenstaande begrippen? Bij welk begrip is het bedrag telkens hetzelfde?
OEFENOPGAVE 1B Ga na wat het juiste antwoord is. Als de productie stijgt, dan zullen de totale constante kosten dalen/stijgen/gelijk blijven. Als de productie stijgt, dan zullen de constante kosten per product dalen/stijgen/gelijk blijven. Als de productie stijgt, dan zullen de totale variabele kosten dalen/stijgen/gelijk blijven. Als de productie stijgt, dan zullen de variabele kosten per product dalen/stijgen/gelijk blijven.
Constante kosten De (totale) constante kosten blijven gelijk als er meer geproduceerd wordt. De constante kosten per product dalen als je meer gaat maken! Je kan de kosten over meer producten (ver)delen. Voorbeeld constante kosten: Rente Huur Loon Verzekering Internet, telefoon abonnement
Variabele kosten De (totale) variabel kosten veranderen als je meer gaat maken. Hoe meer taarten dat je bakt, hoe meer ingrediënten je moet kopen. Dus het totaalbedrag stijgt. De variabele kosten per eenheid (= per stuk) blijven gelijk als je meer gaat maken. De kosten die je maakt voor één taart blijven gelijk.
Ga nu naar oefenopgave 2 in je werkblad
OEFENOPGAVE 2a Welke informatie weten we? Productie = stuks Totale constante kosten = € Totale variabele kosten = € Gevraagd wordt de kostprijs voor 2011, die kunnen we uitrekenen door: Variabele kosten per product + constante kosten per product Dus: Wat zijn de variabele kosten per product? Wat zijn de constante kosten per product?
OEFENOPGAVE 2a Welke informatie weten we? Productie = stuks Totale constante kosten = € Totale variabele kosten = € Wat zijn de variabele kosten per product? Totaal bij producten is € Per product is dat: € / = € 10 Wat zijn de constante kosten per product? Totaal bij producten is € Per product is dat: € / = € 13,33 Wat is dan de kostprijs? € 10 + € 13,33 = €23,33
OEFENOPGAVE 2B Welke informatie weten we? Productie = stuks Totale constante kosten = € Variabele kosten per product = € 10 Wat zijn de variabele kosten per product? Deze blijven gelijk, dus zijn nog steeds €10 Wat zijn de constante kosten per product? Totaal bij producten is € Per product is dat: € / = € 6,67 Wat is dan de kostprijs? € 10 + € 6,67 = € 16,67
Werkblad tot en met pagina 4 (oefenopgave 3) Het boek M&O hoofdstuk 9, opgave 1-2 Let op! Het boek (hst 9 M&O) gebruikt bepaalde begrippen, waarbij het volgende wordt bedoeld: Constante/variabele kosten-> Hierbij gaat het om de TOTALE kosten Constante/variabele kosten per ….->Hierbij gaat het om de kosten per product. Noteer dit in je schrift, voordat je het huiswerk gaat maken.