De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Taalfilosofie Filosofische belangstelling voor taal is oud; er is een opvallende opleving geweest in de vorige eeuw (die nog steeds doorwerkt). Waarmee.

Verwante presentaties


Presentatie over: "Taalfilosofie Filosofische belangstelling voor taal is oud; er is een opvallende opleving geweest in de vorige eeuw (die nog steeds doorwerkt). Waarmee."— Transcript van de presentatie:

1 taalfilosofie Filosofische belangstelling voor taal is oud; er is een opvallende opleving geweest in de vorige eeuw (die nog steeds doorwerkt). Waarmee houden die filosofen zich bezig?

2 belangstelling voor taal
Sommige filosofen doen systematisch en zelfs mathematisch onderzoek naar taal (‘rekenen met taal’). Zij staan in de traditie van Gottlob Frege, Bertrand Russell, Ludwig Wittgenstein en de Logisch Positivisten, die op een dergelijke strenge manier onderzoek deden naar logica en betekenis, met de bedoeling op een nieuwe manier oude vragen te beantwoorden en sommige daarvan te elimineren als zijnde ‘on-zin’.

3 belangstelling voor taal
Anderen houden zich bezig met het alledaagse taalgebruik, om op die manier bepaalde oude filosofische kwesties te verhelderen. Dus richten deze filosofen zich op filosofisch interessante woorden in de gewone taal, zoals ‘weten’, ‘waar’, ‘goed’ en ‘vrij’. Zij staan in de traditie van de gewone-taalfilosofen (‘ordinary language philosophers’) zoals G.E. Moore, J.L. Austin en ook weer Wittgenstein.

4 belangstelling voor taal
Een derde stroming komt voort uit funderende en conceptuele vragen in de linguïstiek (het wetenschappelijk bestuderen van taal), met name problemen met betrekking tot de relaties tussen de menselijke geest, de taal en de wereld, en kwesties over de filosofische methodologie. Deze filosofen houden zich bezig met onderwerpen zoals representatie, communicatie, betekenis en waarheid.

5 linguïstiek Het wetenschappelijk bestuderen van taal houdt in dat systematische verklaringen gezocht worden voor de syntaxis de organisatie van de goed gevormde uitdrukkingen, zoals frasen en zinnen; de grammatica semantiek de manieren waarop uitdrukkingen betekenis hebben en bijdragen aan betekenis pragmatiek de praktijk van de communicatie waarin de uitdrukkingen worden gebruikt

6 syntaxis De studie van de syntaxis is sedert de jaren ’60 van de vorige eeuw sterk beïnvloed door het werk van Noam Chomsky (1928). Chomsky zette zich af tegen de toen dominante behavioristische en structuralistische stromingen en ontwikkelde een (eigenwijze) cognitivistische benadering.

7 tegen de stroom Chomsky zwom in de jaren ’1950 in tegen de structuralistische en behaviouristische stromen van zijn tijd. Behaviouristen, zoals Skinner, waren van mening dat taalverwerving plaatsvindt door conditioneringsprocessen. Structuralisten, zoals de taalkundige Roman Jakobson ( ) en de antropoloog Claude Levi-Strauss ( ), vatten alle linguïstische en sociale vormen op als volstrekt arbitrair, omdat individuen ze verwerven door middel van socialiseringsprocessen binnen een gegeven maatschappelijke en talige structuur. Chomsky zei dat uit ervaring, socialisatie en conditionering niet het fundamentele rationele vermogen kan voortkomen dat nodig is om ervaringen te kunnen interpreteren.

8 aangeboren Chomsky stelde daar tegenover dat mensen een aangeboren vaardigheid bezitten om zeer fundamentele syntactische structuren te begrijpen. Jonge kinderen zijn daardoor in staat, gebruik makend van die fundamentele structuren, de betekenis en de syntaxis af te leiden uit de taal die ze om zich heen horen spreken. Deze theorie lost het probleem op van het geven van een verklaring voor het verschijnsel dat kinderen in staat zijn zinnen samen te stellen die ze voor die tijd niet hebben gehoord.

9 transformatie De kern van Chomsky’s taalopvatting is de manier waarop concrete grammaticale vormen, de oppervlaktestructuren (surface structures), gegenereerd worden uit de veronderstelde aangeboren structuren. In omgekeerde richting kan een analyse van het taalgebruik de onderliggende diepe structuren (deep structures) aan de oppervlakte brengen. De formeel mathematische regels waarmee de ene grammatica uit de andere gegenereerd wordt, noemde Chomsky transformatieve regels (transformational rules). Hij was van mening dat deze in alle talen dezelfde zijn, omdat ze overeenkomen met aangeboren, genetisch doorgegeven mentale structuren van menselijke wezens.

10 ‘boompjes’ Het idee van een aangeboren syntaxis is niet algemeen geaccepteerd, maar de methoden die Chomsky introduceerde voor het bestuderen van de structuur van de taal waren van grote invloed. Ik herinner me het ongenoegen van de leerlingen die met dit soort structuren geconfronteerd werden. In de tekst staan twee internetadressen die meer informatie geven.

11 pragmatiek De filosofische belangstelling voor de pragmatiek komt voort uit de belangstelling voor de semantiek, namelijk uit de wens te kunnen begrijpen hoe betekenis en waarheid gesitueerd zijn binnen concrete praktijken van talige communicatie. De ‘latere Wittgenstein’ bijvoorbeeld herinnert ons aan de grote variëteit in het gebruik van taaluitingen, en waarschuwt voor het gevaar aan te nemen dat er iets bestaat dat te gemakkelijk als ‘de’ betekenis van die taaluitingen wordt beschouwd en dat we die we zouden kunnen ontdekken door middel van de filosofie.

12 Wittgenstein De Oostenrijks-Engelse ingenieur en filosoof Ludwig Wittgenstein ( ) werd bekend door zijn in 1921 en 1922 gepubliceerde Tractatus Logico-Philosophicus, een streng opgezette verhandeling over wat taal wel en wat niet vermag. In 1953 bleek uit de postume publicatie van de Philosophische Untersuchungen dat hij een andere, veel minder strenge, manier van filosoferen had ontwikkeld en dat hij zijn opvattingen over wat je wel en niet met taal kunt doen, had gewijzigd (de ‘latere Wittgenstein’).

13 taalspel Een belangrijk idee dat Wittgenstein in zijn latere periode heeft ontwikkeld is het ‘taalspel’. Hij geeft in de Philosophische Untersuchungen het volgende voorbeeld. Iemand gaat naar de groenteman met een briefje waarop staat “5 rode appels”. De groenteman leest wat er op het briefje staat, loopt naar het schap met rode appels en neemt er vijf uit, doet ze in een zak en vraagt “Kan ik nog iets voor u betekenen?” Hoe is het mogelijk dat die summiere tekst, die niet naar individuele concrete dingen verwijst, toch het gewenste resultaat heeft? Dat komt, zegt Wittgenstein, doordat die functioneert binnen een bepaalde context.

14 taalspel Wat volgens Wittgenstein doorslaggevend is voor betekenis, is niet een relatie van verwijzing tussen uitdrukkingen en extern gegeven objecten, maar de wijze waarop het gebruik van de uitdrukkingen verweven is met andere handelwijzen in de context van een bepaalde praktijk. Daarbij spelen allerlei niet-talige elementen, zoals de kleur van fruit, evenzeer een rol als talige. Hetzelfde briefje zou in een andere context een ander resultaat kunnen hebben. Wat zou uw reactie zijn als u enigszins ongemakkelijk bij de tandarts in de stoel ligt en u hoort hem of haar tegen de assistente (of assistent? nooit gezien) zeggen: “Geef eens een hamer aan”. U zou op zijn minst ietwat verbaasd zijn, terwijl dezelfde vraag geen opzien baart als deze door een timmerman zou zijn uitgesproken.

15 John Austin John Langshaw Austin ( ) was moraal- en taalfilosoof. Hij behoorde tot de ‘gewone-taal-filosofen’. Austin zocht in de subtiliteiten van het taalgebruik aanwijzingen voor de betekenissen van filosofisch interessante termen zoals ‘intentioneel’ en ‘waar’.

16 taaldaden Austin lette in het bijzonder op de vele verschillende dingen die iemand doet als die een ‘taaldaad’ (speech act) verricht. Taaldaden zijn bijvoorbeeld: een geluid maken, de zin “J’ai faim” uitspreken’, zeggen dat je honger hebt, een hint geven dat een ander zijn eten met jou moet delen, ervoor zorgen dat hij dat ook doet. Taal is lang vooral bestudeerd als een beschrijvend instrument, als uitdrukkingsvorm van feiten, gedachten, gevoelens. Austin betrok bij zijn onderzoek ook de kracht van taal om mensen te bereiken en tot iets te bewegen. Spreken is niet neutraal en objectief, maar staat gelijk aan handelen. We hebben dat in maart van dit jaar kunnen constateren toen Wilders over de schreef ging.

17 performatief Austins onderzoek richtte zich op de zogenaamde ‘performatieve taaldaden’ (performative utterances): zinnen die iets anders doen dan louter representeren of beschrijven. In zijn boek How to do things with words uit 1962 maakt Austin een onderscheid tussen drie aspecten van performatieve taaldaden: ‘locutie’, ‘illocutie’ en ‘perlocutie’.

18 locutie, illocutie, perlocutie
De locutie betreft het zeggen, het uitspreken van een zin. De illocutie betreft de bedoeling of de intentie: een bevel, een verzoek, een smeekbede of een uitdaging. De perlocutie betreft de gevolgen die de illocutie heeft, de bedoelde en onbedoelde uitwerkingen ervan op de gevoelens, gedachten en acties van de deelnemers aan het gesprek.

19 taal en identiteit Dit schreef Philip Huff op 22 februari 2012 in NRC-next: In How to do things with words stelt Austin dat taal ons maakt tot wie we zijn. Onze naam, bijvoorbeeld, maakt ons tot wie wij zijn. Maar aangesproken worden is meer dan een bevestiging van wie wij al zijn, het maakt ons gehele bestaan mogelijk: mensen zijn communicatieve wezens. Zo communicatief dat we zijn wat we communiceren: het jargon van ons werk, het taalgebruik in onze vriendengroep. En als iemand ons de hele dag een winnaar noemt, groeit ons zelfvertrouwen, maar noemt iemand ons een dief, dan worden wij bijkans een dief. Woorden zorgen ervoor dat wij handelen en bestaan. Ze bepalen hoe wij zijn en hoe wij ons voelen. Wanneer wij met woorden bijvoorbeeld anders worden weergegeven dan hoe wij voelen dat we zijn, doet dat pijn.

20 John Searle John Searle (1932) is een leerling van Austin.
Naast zijn bijdragen aan de taalfilosofie heeft hij zich ook beziggehouden met de filosofie van de geest. Searle is ook bekend geworden door zijn Chinese kamer-experiment, een gedachte-experiment dat antwoord moet geven op de vraag of computers, nu of in de toekomst, kunnen denken zoals mensen dat kunnen. Volgens Searle is dat niet het geval, omdat een computer intentionaliteit mist (Searle reageerde op de Turingtest van Alan Turing).

21 Searle over taaldaden Searle onderscheidde deze soorten taaldaden:
representatieve: meedelen, inlichten, verklaren, vertellen, weergeven, bevestigen, ontkennen, beweren directieve: bevelen, smeken, vragen, instrueren, adviseren, aanraden, verbieden, commanderen commissieve: zweren, beloven, wedden, zich verplichten, garanderen expressieve: waarderen, beoordelen, wensen, prijzen, schelden, klagen, mopperen declaratieve: de oorlog verklaren, iemand ontslaan, iemand dopen, iemand aansprakelijk stellen, zich iets veroorloven, iets (b.v. een verdrag) opzeggen

22 Paul Grice Ook Paul Grice ( ) behoorde tot de ‘gewone-taalfilosofen’. Grice was met name geïnteresseerd in de bijkomende betekenis van uitspraken die tijdens een gesprek worden gedaan, dat wil zeggen: een betekenis die niet aan het licht komt door een syntactische of semantische analyse. Deze betekenis hangt op een ingewikkelde manier af van wat degene die de uitspraak doet ermee beoogt, én van wat de toehoorder denkt dat de spreker ermee beoogt.

23 impliceren Grice gaf dit voorbeeld (in ‘Logic and Conversation,’ in Studies in the Way of Words, p.24.): Stel dat A en B spreken over een gemeenschappelijke kennis, C, die nog niet zo lang bij een bank werkt. A vraagt aan B hoe het C vergaat op de bank en B antwoordt: “Ik denk dat het wel goed gaat; hij kan goed opschieten met zijn collega’s en hij is nog niet in de gevangenis geweest”. Wat bedoelt B met die woorden? Je kunt ze letterlijk nemen, maar je kunt er ook iets achter zoeken: een verborgen betekenis. Er is een wezenlijk verschil in betekenis tussen wat iemand zegt en wat iemand daarmee bedoelt. Voor het laatstgenoemde geval introduceerde Grice de termen implication en implicature, resp. ‘het impliceren’ en ‘wat geïmpliceerd wordt’ of ‘de bedoeling’ en ‘wat bedoeld wordt’.

24 ontstaan van betekenis
Tegenwoordig raken filosofen en linguïsten er steeds meer van overtuigd dat de pragmatiek geen bijwagen van de semantiek is, maar dat deze tak van de taalkunde cruciaal is voor de vraag hoe betekenis ontstaat, waaruit betekenis bestaat, en hoe het komt dat mensen zo goed kunnen omgaan met de vele lacunes in en kneedbaarheid van de betekenis van taaluitingen.

25 semantiek Mensen zijn wezens die beschrijvingen van en verklaringen voor de werkelijkheid geven. Filosofen bestuderen deze activiteiten. Betekenis is een begrip waarop moeilijk vat te krijgen is. Ik geef enkele zinnen als voorbeeld. “Het is twaalf uur.” (Het? Wat?) “Mooie jongen ben jij!” (Mijn vader zei dat weleens tegen mij als een wonderlijke combinatie van plezier en kritiek. De zin krijgt een geheel andere betekenis als Gerard Reve hem had uitgesproken.) “Klaas Dijkstra geloofde dat de aarde plat is.” “Hierna volgen enkele voorbeelden van nadenken over semantiek.”

26 Gottlob Frege Volgens de invloedrijke wiskundige en logicus Gottlob Frege ( ) bestaat betekenis uit het associëren van ideeën of begrippen met woorden. Frege zag twee problemen in de manieren waarop dergelijke associaties tot stand komen. Het eerste probleem gaat over uitspraken die een gelijkheid uitdrukken.

27 = Dit zijn uitspraken over gelijkheid: 117 + 136 = 253
Wim is de vader van Debbie. De ochtendster is identiek aan de avondster. Mark Twain is Samuel Clemens.

28 a = b Volgens Frege hebben deze uitspraken de vorm ‘a = b’ (waarbij ‘a’ en ‘b’ eigennamen zijn, of beschrijvingen die individuen aanduiden (denoteren). Hij ging er uiteraard van uit dat de waarheid van zo’n uitspraak over gelijkheid waar is dan en alleen dan als ‘a’ inderdaad identiek is aan ‘b’. De uitspraak “Mark Twain is Samuel Clemens” is waar dan en alleen dan als de persoon Mark Twain de persoon Samuel Clemens is. Tot zover geen probleem.

29 a = a Dat probleem ontstaat als we naast de uitspraak ‘a = b’ de uitspraak ‘a = a’ zetten. Volgens Frege zijn dit verschillende soorten uitspraken. Zeggen dat “De ochtendster is de avondster” is iets anders dan zeggen dat “De avondster is de avondster”, terwijl beide uitspraken waar zijn.

30 propositionele attitude
Frege zag nog een ander probleem, namelijk ten aanzien van de propositionele attitude. Een propositionele attitude is een psychologische relatie tussen een persoon en een uitspraak, zoals ‘iets van mening zijn’, ‘iets wensen’, ‘iets bedoelen’, ‘iets ontdekken’ en ‘iets kennen’ (‘x gelooft dat p’; ‘x wenst p’, etc.).

31 propositionele attitude
Het probleem wordt duidelijk door deze voorbeelden: Mark Twain was een schrijver. Mark Twain = Samuel Clemens. Dus: Samuel Clemens was een schrijver. Jan gelooft dat Mark Twain de schrijver is van Huckleberry Finn . Mark Twain = Samuel Clemens. Dus: Jan gelooft dat Samuel Clemens de schrijver is van Huckleberry Finn. Het eerste syllogisme is correct; het tweede echter niet in het geval dat Jan niet weet dat Mark Twain een pseudoniem is van Samuel Clemens.

32 Sinn en Bedeutung Het probleem bestaat hieruit: waarom zeggen we niet meer iets waars over een persoon (of een ding) als we niet meer doen dan de naam waarmee we naar die man verwijzen, veranderen? Frege vond een oplossing door onderscheid te maken tussen de inhoud en de omvang van een uitspraak. Hij duidde die twee aspecten aan met de termen Sinn en Bedeutung, ook vaak vertaald als respectievelijk ‘betekenis’ en ‘verwijzing’. De betekenis (Sinn, zin, betekenisinhoud) is de manier waarop een object zich aan iemand voordoet (de Art des Gegebenseins), de verwijzing (Bedeutung, betekenisomvang) is het object in de werkelijkheid waarnaar een woord verwijst.

33 Donald Davidson Ook filosoof Donald Davidson ( ) richtte zich op het ontwikkelen van een theorie over betekenis in de gewone taal.

34 theorie en theorema’s Davidson was van mening dat betekenis het best begrepen kan worden via het begrip waarheid. Hij zocht daarbij naar één theorie, die in staat is voor elke werkelijke en potentiële zin in een taal een theorema (een afgeleide grondstelling) te genereren, die specificeert wat die zin betekent. Aangezien het aantal mogelijke zinnen in een taal oneindig is, moet die theorie dus een oneindig aantal theorema’s kunnen voortbrengen (één voor elke zin) op basis van een eindige verzameling axioma’s (die samen de theorie vormen). (Davidson richtte zich primair op zinnen; de betekenissen van woorden hangen af van de functie die ze hebben binnen een zin.)

35 metataal en objecttaal
De theorema’s brengen de zinnen van een taal met elkaar in verband. Belangrijker nog is dat ze de zinnen van een taal (de object-taal) in verband brengen met de taal waarin de betekenistheorie is geformuleerd (de meta-taal) en wel zodanig dat de meta-taal de betekenissen geeft van de object-taal; anders gezegd: de theorema’s vertalen de object-taal in de meta-taal.

36 waarheid Hier komt ‘waarheid in het spel. Waarom?
Het is gebleken dat 'betekenissen' notoir problematische entiteiten zijn. Als je een taaltheorie kan formuleren waarin ze niet voorkomen, dan is dat winst. Davidsons ziet die mogelijkheid door betekenis te reduceren tot waarheid. In plaats van in een meta-taal te zeggen: “De zin s betekent p” kun je beter zeggen “De zin s is waar dan en slechts dan als p.” Als je weet wanneer s waar is (dat wil zeggen: als je weet wat er achter de 'bi-conditional‘ 'dan en slechts dan als' moet staan), weet je wat de betekenis is van s.

37 voorbeeld Op de vorige dia stond dit:
“De zin s is waar dan en slechts dan als p.” Stel dat ik het Nederlands als meta-taal gebruik, en het Engels als object-taal, dan krijg je dit: De zin “snow is white” (‘s’) is waar dan en alleen dan als sneeuw wit is (‘p’).

38 waarheid? Davidson stelt betekenis gelijk aan waarheid. Maar hoe stel je die waarheid vast? Stel dat je geen Duits kent en ene Karl zegt: “Es regnet”. Een manier om de betekenis van Es regnet vast te stellen is na te gaan onder welke omstandigheden Karl van mening is dat de uitspraak “Es regnet” waar is. Voor Karl hangt het laatste van twee dingen af: wat Es regnet betekent (volgens Davidson: de waarheidscondities van die uitspraak) hoe volgens Karl de toestand van de wereld op een bepaald moment is.

39 Volgens Karl regent het
Wil je “Es regnet” interpreteren in het Nederlands, dan moet je beginnen met iets wat noch van de opvattingen van Karl, noch van de betekenis van Es regnet uitgaat. Davidson neemt de oorzaken dat Karls de uitspraak “Es regnet” doet als uitgangspunt. De waarheidscondities voor Karls opvattingen en voor de zinnen die hij uitspreek (hun betekenis) zijn de omstandigheden die Karl ertoe hebben gebracht die zin uit te spreken. Met een beroep op die externe omstandigheden ben je in staat tegelijkertijd opvattingen en betekenissen aan Karl toe te schrijven. We herschrijven de zin “Es regnet” daarom als “De zin “Es regnet” is waar dan en slechts dan als het regent”. Hiermee hebben we tegelijkertijd de opvatting dat het regent aan Karl toegeschreven en de betekenis van “Es regnet” vastgesteld.

40 Willard Van Orman Quine
De invoedrijke logicus en filosoof Willard Van Orman Quine ( ) heeft de aloude distinctie tussen analytische en synthetische uitspraken aangevallen (in het artikel ‘Two dogmas of empirism’, 1953).

41 analytisch Dit zijn analytische uitspraken:
“Een vrijgezel is een vrijgezel” (a = a) “Een vrijgezel is een ongehuwde man.” (a = b) Of deze zinnen waar zijn, kunnen we vaststellen door middel van een analyse van de betekenissen. Ze geven ons geen nieuwe informatie. Het zijn pleonasmen, tautologieën of synoniemen.

42 synthetisch Synthetische uitspraken geven wel nieuwe informatie:
“Die vrijgezel is een tandarts.” “De aarde is een platte schijf.” Als we willen weten of deze uitspraken waar zijn, zullen we empirisch onderzoek moeten doen. De uitkomst van dat onderzoek levert nieuwe kennis op.

43 cirkelredenering Quine vroeg waarop het onderscheid tussen analytische en synthetische uitspraken berustte. Hij kreeg geen bevredigend antwoord. Quine kwam na enig denkwerk tot de conclusie dat analytische uitspraken het gevolg zijn van een cirkelredenering: de notie van ‘analyticiteit’ vooronderstelt die van ‘synonymie’ en die van ‘synonymie’ op haar beurt die van ‘analyticiteit’. We definiëren ‘analyticiteit’ in termen van de notie van ‘synonymie’ en vervolgens leggen we uit wat ‘synonymie’ is door te zeggen dat twee termen synoniem zijn, indien de zinnen waarin die termen voorkomen onder alle omstandigheden waar blijven als we de ene term door de andere vervangen. Maar met de uitdrukking ‘zinnen die onder alle omstandigheden waar zijn’ hebben we het over niets anders dan over analytische zinnen.

44 terzijde Door dit onderscheid op te geven zijn alle uitspraken empirisch. De filosofie heeft dan geen eigen domein meer, maar is onderdeel van de empirische wetenschappen geworden. Terug naar Quine.

45 netwerk Quine zegt: er kan geen onderscheid gemaakt worden tussen een taal en een theorie over de werkelijkheid. Met het leren spreken van een taal leer je tegelijkertijd een theorie over de werkelijkheid. Quine meent dat alle begrippen en zinnen van een taal hun betekenis ontlenen aan de plaats die zij innemen in een netwerk, waarin alle begrippen en zinnen met elkaar in verband staan. (Hij heeft deze holistische benadering uitgewerkt in Word and Object, 1960). Aan de uiteinden van het netwerk zitten begrippen die in de eerste plaats thuishoren in waarnemingszinnen, zoals ‘rood’, ‘nat’ en ‘koud’; in het midden van het net zitten begrippen en zinnen die we onder alle mogelijke omstandigheden voor waar houden, zoals ‘1 + 1 = 2’ en ‘a = a’.

46 staand Ofschoon Quine, zoals we gezien hebben, het onderscheid tussen analytische en synthetische zinnen verwerpt, gooit hij toch niet alle zinnen op één hoop. Hij maakt een onderscheid tussen zogenaamde ‘staande zinnen’ en ‘gelegenheidszinnen’. Staande zinnen zijn geldig in alle situaties waarin ze worden uitgesproken. Iedereen zal instemmen met de zinnen ‘Sneeuw is wit’ en met ‘2 + 2 = 4’, waar men zich ook maar bevindt.

47 gelegenheidszinnen Met ‘gelegenheidszinnen’ daarentegen, stemt een spreker alleen in onder bepaalde omstandigheden. We nemen de bewering ‘Hij is een vrijgezel’ alleen voor waar aan, indien de persoon waar we op wijzen met het woord ‘hij’ inderdaad vrijgezel is. Sommige gelegenheidszinnen zijn gevoeliger voor de omstandigheden dan andere. Met ‘Hij is vrijgezel’ kunnen we instemmen, of de desbetreffende heer nu voor ons staat of in Madrid rondloopt. Daarentegen stemmen we met zinnen als ‘Dat is rood’ en ‘Hé, daar loopt een konijn!’ alleen in als we bepaalde zintuiglijke stimuli ondergaan. Dit zijn de ‘waarnemingszinnen’, een deelverzameling van de gelegenheidszinnen waarmee sprekers instemmen in reactie op dezelfde stimuli.

48 betekenis Wat verstaat Quine onder betekenis?
Als het begin van een antwoord stelt Quine dat de betekenis van taal geen mysterieuze entiteit in het hoofd van haar sprekers is, maar voor iedereen waarneembaar in publiekelijk waarneembare omstandigheden. Quine is dus naast holist ook behaviourist. Hij doet het volgende gedachtenexperiment:

49 Gavagai U bent op bezoek bij een stam waarvan u de taal niet kent.
Telkens als er een konijn te zien is, roept een lid van de stam “Gavagai!” U noteert: ‘Gavagai = konijn’. Maar is die vertaling wel juist? Een kok zou wellicht zeggen: ‘een potentiële hoofdmaaltijd’, een anatoom ‘een aaneengesloten verzameling konijnendelen’ en Plato ‘een instantie van konijnheid’.

50 ander voorbeeld Ik vind dit een gekunsteld voorbeeld. Laat ik een ander proberen. Ik voer drie verschillende personen op die elk een beschrijving geven van de politicus Geert Wilders. De eerste persoon zegt: “Wilders is die man met dat wonderlijke gebleekte kapsel”. De tweede zegt: “Dat is die man met die verwerpelijke standpunten over Marokkanen”. De derde zegt: “Dat is die politicus die eindelijk durft te zeggen waar het op staat”.

51 taal is een theorie Hoe kun je nu uitmaken welke beschrijving de juiste is? Quine zegt: dat kun je niet. Betekenis is een schimmig begrip en dat geldt ook voor mensen die in dezelfde taal met elkaar praten. Een taal, zegt Quine, is een theorie over de werkelijkheid. Zo’n theorie zegt wat er bestaat in de werkelijkheid. Met het spreken van een taal brengen we tot uitdrukking hoe we denken dat de werkelijkheid er uitziet. Filosofisch bekeken spreken we, volgens Quine, niet een taal die we met elkaar delen. We spreken geen volkstaal of dialect, maar ieder voor zich onze eigen privé-taal (ons idiolect). Als we met elkaar praten, vertaalt de toehoorder de zinnen van de spreker in zijn eigen taal. Die vertaling is echter onbepaald.

52 geïsoleerd Er bestaan eenvoudigweg geen feiten op grond waarvan we kunnen zeggen dat de ene vertaling beter is dan de andere. Dat betekent dat we dus ook niet kunnen zeggen welke taal de ander precies spreekt en welke theorie over de werkelijkheid die spreker er op nahoudt. Dus strikt genomen weet de één niet van de ander welke objecten die persoon meent dat er bestaan. Vandaar de conclusie: ieder leeft in zijn eigen beeld van de werkelijkheid. We kunnen echter nog een stap verder gaan: hoe weet ik dat ik nu dezelfde taal spreek als dat ik gisteren deed? Ik verlaat Quine met een laatste opmerking: wij mensen kunnen niet anders dan de werkelijkheid bekijken in termen van het begrippenkader dat onze taal ons aanreikt.

53 semiotiek Semiotiek (of semiologie) is het bestuderen van tekens en betekenis geven in het algemeen, zowel van talige als van niet-talige aard. Semiotici zijn van mening dat het bestuderen van de talige betekenis deel moet uitmaken van een algemener studiegebied, dat ook onderzoek omvat naar communicatie door middel van gebaren, artistieke uitingen, signalen die dieren geven, en alle andere soorten van overdacht van informatie.

54 Ferdinand de Saussure Grondlegger van de moderne semiotiek of semiologie was de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure ( ). Met zijn ideeën legde De Saussure de grondslagen voor het 20ste eeuwse structuralisme.

55 gesloten systeem De Saussure zei dat elk betekenend begrip wordt gevormd in de context van een systeem van overeenkomsten en verschillen, dat bestaat uit de verzameling van alternatieve begrippen waaruit een spreker (of schrijver) kan kiezen. Denk bijvoorbeeld aan de alternatieven: man, kerel, vent, mannetje, kereltje, ventje, persoon, macho, kwezel, et cetera. De betekenis van een woord wordt vooral bepaald door de relatie met andere woorden en niet zozeer door waarnaar wordt verwezen. De gestructureerde taal van een gemeenschap is volgens De Saussure een gesloten systeem, waarvan de samenhang en het algemene karakter onafhankelijk zijn van waarnaar door middel van taaltekens wordt verwezen.

56 langue en parole Een verwant thema is het onderscheid en de relatie tussen het spreken van de ‘enkeling’ (la parole) en het taalsysteem (la langue). Gezien het bovenstaande zal het niet verbazen dat het taalsysteem het primaat heeft boven het individuele spreken. Het taalsysteem is onafhankelijk van het individu; dat betekent onder meer dat het individu dit systeem niet kan wijzigen. Elk individu spreekt 'in termen van het taalsysteem'.

57 arbitrair en conventioneel
Het taalteken is opgebouwd uit een klank en een betekenis. Klank (signifiant of betekenaar) en betekenis (signifié) vormen de twee kanten van het taalteken; zoals de zijden van een muntstuk zijn ze niet van elkaar te scheiden. Er is geen natuurlijke, maar een conventionele relatie tussen beide: de keuze van een betekenaar wordt niet bepaald door de betekenis. Taal is een cultuurgebonden systeem van klanken (tekens) waaraan betekenissen zijn toegekend, dat elk individu binnen die cultuur leert hanteren. Het teken is weliswaar arbitrair, maar het is geen creatie van de individuele spreker. De individuele spreker blijft voor de communicatie met een ander aangewezen op correct, dus conventioneel, gebruik van de tekens.

58 Charles Sanders Peirce
De theorieën van De Saussure gaan over taal, maar er bestaan ook veel niet-talige tekens. De semiotiek van de Amerikaanse chemicus, wiskundige, logicus en filosoof Charles S. Peirce ( ) is goed op dergelijke tekens van toepassing. Pierce maakte een onderscheid tussen drie typen of klassen van tekens: iconen, indexen en symbolen

59 iconen Iconische tekens berusten op een bepaalde mate van gelijkenis van het teken met het betekende. Voorbeelden zijn een geschilderd of fotografisch portret en het pictogram dat wordt gebruikt om de uitgang van een station aan te geven.

60 indexen Indexicale tekens (van het Latijnse index = wijsvinger) zijn verwijzende tekens die niet berusten op een gelijkenis, maar op een ruimtelijke of temporele relatie tussen teken en betekende. Een voorbeeld is rook voor vuur; rook lijkt niet op vuur (is dus geen icoon), maar heeft een andere, namelijk causale relatie met vuur. Een ander voorbeeld is een voetafdruk voor ‘aanwezig geweest zijn’. Indexicale relaties kunnen bijvoorbeeld ook ruimtelijk of temporeel zijn.

61 symbolen Symbolische tekens zijn tekens die berusten op een sociale, cultuurgebonden afspraak of conventie. De meeste woorden behoren daartoe (behalve de onomatopee: kukeleku, tiktak), evenals gebaren, zoals ja- of neeknikken en wuiven. Andere voorbeelden: de duif als symbool voor vrede en de vlag als symbool voor een land. “roos” “3”

62 toepassing Een interessante toepassing van deze semiotische theorie van Pierce is het Christelijke kruis, zonder de gekruisigde. Het kruis is een icoon, een afbeelding van een executiemiddel in de Romeinse tijd, het verwijst als index naar de marteldood van Christus en als symbool naar het Christelijk geloof of de Christelijke (Rooms-katholieke) kerk.

63 Linguïstische filosofie
Filosofen zijn geïnteresseerd in zaken zoals kennis, fictie, noodzakelijkheid, oorzakelijkheid en gewaarwordingen, dus bestuderen ze uitspraken die met deze thema’s te maken hebben: uitspraken die kennis toekennen, een fictie beschrijven, noodzakelijkheden vaststellen, oorzaken toekennen en gewaarwordingen rapporteren. De taalfilosofie biedt een groot aantal opvattingen over wat deze uitspraken betekenen, en in het algemeen hoe ze expressief en communicatief werken. Deze opvattingen zetten ertoe aan een bepaald filosofisch standpunt in te nemen, of ze bevestigen zo’n standpunt, over filosofische interessegebieden.

64 therapeutisch Sommigen zeggen zelfs dat filosofen zich met niets anders moeten bezighouden dan dit soort taalkundig onderzoek. Ludwig Wittgenstein was (in en vanaf de Philosophische Untersuchungen) van mening dat filosofie een therapeutische onderneming is, die in de eerste plaats bestaat uit het opruimen van de conceptuele verwarring waaruit filosofische problemen ontstaan. Die verwarring komt voort uit een gebrek aan begrip ten aanzien van de ingewikkelde manier waarop woorden met een filosofische inhoud—zoals kennen, menen, wensen, bedoelen en denken—in het dagelijks leven worden gebruikt. Ook als je niet zo ver wilt gaan, staat het buiten kijf dat inzichten uit de linguïstiek het filosofisch begrip en het debat daarover heeft verdiept.

65 volgende keer metafysica


Download ppt "Taalfilosofie Filosofische belangstelling voor taal is oud; er is een opvallende opleving geweest in de vorige eeuw (die nog steeds doorwerkt). Waarmee."

Verwante presentaties


Ads door Google