De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Keuzes maken Hoofdstuk 1 H3 & v3.

Verwante presentaties


Presentatie over: "Keuzes maken Hoofdstuk 1 H3 & v3."— Transcript van de presentatie:

1 Keuzes maken Hoofdstuk 1 H3 & v3

2 Wat gaan we vandaag doen?
- Aanwezigheid. - Spullen op orde (boek, schrift, rekenmachine). - Methode Pincode. Hoe werkt dat? - Hoofdstuk 1 § 1.1 Heb jij genoeg? Keuzes maken Schaarste Soorten behoeften Ik ga nu nieuwe begrippen bespreken. TIP: maak aantekeningen van mijn uitleg en voorbeelden die ik geef.

3 Methode Pincode. Hoe werkt dat?

4 Keuzes maak je iedere dag.
“Brood meenemen of iets in de kantine kopen?” “Nieuwe auto of op vakantie gaan?” “Sporten of huiswerk maken?” Je moet keuzes maken, omdat je niet alles tegelijk kunt doen omdat je te weinig tijd hebt. Of je moet keuzes maken omdat je niet over voldoende middelen beschikt.

5 3 Productiemiddelen Om een product te produceren heb je 3 productiemiddelen nodig: 1. Arbeid 2. Kapitaal 3. Natuur Alle mensen die een bijdrage hebben geleverd aan het product. Al het geld dat nodig is geweest voor het produceren van het product. Alle natuur die nodig is geweest voor het produceren van het product. Denk aan de grond waar een machine op staat of de zon om iets te laten groeien.

6 Schaarste situatie waarin er een tekort is aan iets. Schaarste = wanneer je niet genoeg middelen hebt om in al je behoeften te voorzien. Schaarste (ec) = als er productiemiddelen moeten worden opgeofferd om het product voort te brengen. Productiemiddelen: arbeid, kapitaal en natuur.

7 Schaarste dwingt je tot keuzes maken
Tijd is schaars. Wanneer je op het strand gaat liggen kun je niet gaan werken. Het ‘kost’ je dus een dag werken. Vrijwel alle goederen zijn schaars. Je moet er iets voor opofferen. UITZONDERING: vrije goederen zijn níet schaars. Zoals: zonlicht en het water van een rivier.  Voor vrije goederen hoeft niet te worden betaald; ze hebben geen prijs. Het kost je géén geld (kapitaal), arbeid, natuur of tijd. Je hoeft niets op te offeren.

8 Ja, want je moet hem kopen.
Banaan schaars of niet? Situatie 1: Je hebt honger. Je wil een banaan van de Aldi supermarkt. Is de banaan een schaars goed? Ja / nee. Situatie 2: Een banaan in het oerwoud die je op wilt eten. Is de banaan een schaars goed? Ja / nee. Ja, want je moet hem kopen. Ja, want je moet hem plukken en dat kost tijd. Die tijd had je ook voor iets anders kunnen besteden. Je offert je tijd op.

9 Dit overschrijven! En HW = 1 tm 4 van paragr. 1.1
Primaire behoeften / basisbehoeften Secundaire behoeften Eerste levensbehoeften. Minder noodzakelijke behoeften. Maakt het leven aangenaam. Normale behoeften. Luxe behoeften / Statusgoederen Je zou zonder kunnen, maar makkelijk is dat niet. Gaan verder dan het dagelijkse leven.  Voeding, kleding, onderdak, hygiëne. Sport, lekker eten, mooi interieur. Ferrari, luxe vakantie, merkkleding, de nieuwste elektronische gadgets. Laten zien dat je geld hebt en wat je bereikt hebt.

10 Verschillen in wensen of behoeften van consumenten ligt aan:
Geslacht (man of vrouw) Leeftijd (jong of oud) Persoonlijke smaak Sociale omgeving (vrienden, kennissen) Tijd waarin men leeft Maatschappij (land, provincie, gemeente, buurt) Welstand (rijkdom)

11 Behoeften & prioriteiten
Materiële behoeften (tastbaar) Immateriële behoeften (niet tastbaar) Vb. gezelligheid. Vaak kun je wel geld inzetten om het gezellig te maken (hapjes, muziek etc.) Prioriteit: je moet kiezen welke behoeften je op dat moment het belangrijkst vindt. Prioriteitenlijst: volgorde van voorkeuren. Alternatief aanwendbaar: iets kan voor verschillende zaken worden ingezet, maar niet voor meerdere dingen tegelijk. Je moet kiezen. Dat betekent dus alternatief aanwendbaar. Maak schema op bord. Laat dit overnemen door leerlingen in hun schrift.

12 Nog meer begrippen Consumeren Produceren Duurzame ontwikkeling
Dat is een manier om schaarse middelen te verdelen. Bij duurzame ontwikkeling gaan mensen zo om met de schaarse middelen dat ze nu in hun behoeften kunnen voorzien én dat mensen in de toekomst in hun behoeften kunnen voorzien.

13 DOEN: Maak vraag 1 t/m 4 van paragraaf 1.1 (vanaf blz. 10)

14 DOEN: Maak vraag 1 t/m 8 van paragraaf 1.1. Vraag 6 a: krijg je er geen 10 bedacht?  bedenk minimaal 6 prioriteiten. Vraag 6 a: krijg je er geen 10 bedacht?  bedenk minimaal 6 prioriteiten. En kijk thuis naar het filmpje: de geschienis van geld. De link komt in Magister te staan bij het hw. § 1.2

15 Vragen over het filmpje
Hoe is geld ontstaan? Noem de twee vormen van geld en leg uit wat het verschil is. Wat wordt er bedoeld met geld als rekenmiddel? Wat wordt er bedoeld met geld als ruilmiddel? Geld heeft 3 functies: ruilmiddel, rekenmiddel en ..?..

16 Kopen prijzen Kopen prijzen Begrippen blz. 15 Aantekening maken!
Koopkracht: De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen voor een bepaald bedrag. Dit hangt af van de inkomens en de hoogte van de prijzen van goederen en diensten. Inflatie: Wanneer je met dezelfde hoeveelheid geld minder kunt kopen, doordat de prijzen stijgen. Deflatie: Wanneer je met dezelfde hoeveelheid geld méér kunt kopen, doordat de prijzen dalen. Kopen prijzen Kopen prijzen

17  Alleen wanneer inkomsten gelijk blijven.
Dus,… Je inkomsten blijven hetzelfde. Wanneer prijzen stijgen kun je dan meer kopen of minder kopen? Heet dat dan inflatie of deflatie? Wanneer de prijzen dalen kun je dan meer kopen of minder kopen? Minder Inflatie Meer Deflatie Is deflatie gunstig?  Alleen wanneer inkomsten gelijk blijven.

18 Stel dat… De prijzen stijgen, maar er is toch géén vorm van inflatie. Hoe kan dat? Antwoord: omdat je inkomsten ook (minimaal net zo veel) stijgen.

19 Koopkracht & Inflatie / Deflatie
Koopkracht: De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen voor een bepaald bedrag. Inflatie: Wanneer je met dezelfde hoeveelheid geld minder kunt kopen, doordat de prijzen stijgen. Je geld wordt minder waard: geldontwaarding. Deflatie: Wanneer je met dezelfde hoeveelheid geld méér kunt kopen, doordat de prijzen dalen.

20 Van Gulden naar Euro Op 1 januari 1999 werd de Euro in Nederland geïntroduceerd.  Prijskaartje Gulden + Euro. Veranderde de koopkracht in Nederland? Vanaf 1 januari 2002 kon je niet meer met de Gulden betalen.  De prijzen in Euro’s werden al snel naar boven afgerond. Is er sprake van inflatie of deflatie? Veranderde de koopkracht? Niet, wanneer prijzen gelijk bleven en inkomen gelijk bleef. Inflatie Dat ligt er aan of je hetzelfde blijft verdienen ja of nee.

21 Prijs van bier is gestegen.
Bereken de procentuele stijging of daling van 1 glas bier van 1998 tot 2015. (2,20 – 0,80) / 0,80 x 100% = 175%  2 ¾ x zo veel !!! 1998: 1 glas bier kostte ƒ 1,70  ± € 0,80 2015: 1 glas bier kost € 2,20

22 Lastige vragen … Je gaat meer verdienen. Stijgt je koopkracht dan ja of nee? Dat hang af van de inflatie. Als de prijzen stijgen, dan gaat je koopkracht niet vooruit. Je blijft hetzelfde verdienen. Blijft je koopkracht dan gelijk? Ook dit hangt af van inflatie. Als er inflatie is, vermindert je koopkracht. Wat is een budget: Wat is een begroting: De hoeveelheid geld waarover je in een bepaalde periode kunt beschikken. Een overzicht van de verwachte inkomsten & uitgaven in een bepaalde periode.

23 Budgetlijn !!! Laat bestedingsmogelijkheden zien. Het budget (te besteden geld) gaat op aan 2 producten. (Prijs product A x hoeveelheid A) + (Prijs product B x hoeveelheid B)

24 1.2 De budgetlijn: KIEZEN !!! pizza’s of boeken
Stel: budget = € 150,00 1 pizza = € 5,00 1 boek = € 25,00 (= schaarste, dus kiezen !) De budgetlijn: KIEZEN !!! pizza’s of boeken Aantal pizza’s Alleen maar pizza’s: €150/€5 = 30 pizza’s 50 Alleen maar boeken: €150/€25 = 6 boeken 40 30 Budgetlijn: wat kan ik kopen van mijn geld Kijk eens naar punt A 20 15 pizza’s: 15*€5 = € 75 3 boeken: 3*€25 = € 75 € 150 A 15 10 Aantal boeken 1 2 3 3 4 5 6 7 alle punten op de budgetlijn zijn combinaties die met het budget gekocht kunnen worden

25 Hoe gedraagt de budgetlijn zich?
Aantal pizza’s Stel: budget € 150,00 1 pizza = € 5,00 1 boek = € 25,00 - Verandering van het inkomen 50 Budget is nu?.. € 200,00 40 - Verandering van de prijs van boeken 30  € 20,00. Teken de lijn. 20 - Verandering van de prijs van pizza’s 10 Wat is de prijs van 1 pizza geworden? € 150 / 15 = € 10,- Aantal boeken 5 alle punten op de budgetlijn zijn combinaties die met het budget gekocht kunnen worden

26 1.2 Opofferingskosten Aantal pizza’s Aantal boeken budget = € 150,00
(= schaarste, dus kiezen !) Aantal pizza’s Van A naar B 50 Om 1 extra boek te kopen kun je 5 pizza’s minder kopen 40 30 Je offert 5 pizza’s op om één extra boek te kopen 20 A 15 Opofferingskosten van 1 extra boek = 5 pizza’s B 10 10 Aantal boeken 1 2 3 3 4 4 5 6 7

27 Doen: Paragraaf 1.1: 5, 7, 8 Paragraaf 1.2: 10, 11, 13, 14, 15
Herhalingsopgaven: Paragraaf 1.1 & 1.2 Rekenen: 4, 5, 7, 8 en 9.

28 LEREN VOOR DE TOETS Probeer de vragen te maken.
Je kunt alles opzoeken in het boek. Leer deze vragen goed! (+ begrippen + budgetlijn + procenten). Antwoorden staan op: Mocht je er echt niet uit komen, dan kun je me mailen: Vragenblad: Oefenen voor proefwerk VWO 3 hoofdstuk 1 + procentenstencil Een verandert van € 250,- naar € 300,-. Bereken de procentuele verandering. Let op!: stijging of daling?! Als ik zeg: deze periode heb ik € 450,- verdiend. Dat is een stijging van 20% ten opzichte van vorig jaar. Hoeveel heb ik vorig jaar verdiend? Na het betalen van mijn vaste lasten hield ik € 150,- over ten opzichte van € 110,- vorig jaar. Hoeveel hou ik in percentage meer of minder over ten opzichte van vorig jaar? Mijn inkomsten per maand bedragen € 450,-. Mijn uitgaven per maand bedragen € 410,-. Thuis heb ik nog € 350,- aan contanten liggen. Ik wil graag een motorpak en helm kopen voor (in totaal) € 550,-. Over hoeveel maanden kan ik dat kopen? Na 10 weken sparen heb ik eindelijk € 80,-. Dit was genoeg voor een nieuw horloge, maar door de inflatie is de prijs van het horloge gestegen naar € 90,-. Bereken in procenten de hoogte van de inflatie. Wat is inflatie? Wat doet inflatie met je koopkracht? Kan een begroting een tekort aantonen? Geef een voorbeeld van primaire behoeften. Geef een voorbeeld van secundaire behoeften. Jay-Z koopt een Ferrari. Dit is een ………….. behoefte. Justin B. gaat in bad. Dit is een ……………. behoefte. Wat is consumeren? Leg het verschil uit tussen directe en indirecte ruil. Wat is sparen? Leg het verschil uit tussen chartaal en giraal geld. Succes met leren! 

29 HEEL VEEL SUCCES MET LEREN!


Download ppt "Keuzes maken Hoofdstuk 1 H3 & v3."

Verwante presentaties


Ads door Google